Een van de voornaamste uitgangspunten van de occulte filosofie is de zogenaamde wet van de analogie. Deze houdt in dat, zoals het in het grote, de macrokosmos is, zo is het in het kleine, de microkosmos. Of, anders uitgedrukt: zo boven, zo beneden, zoals het tientallen eeuwen geleden werd uitgedrukt door Hermes Trismegistos. Deze wet of stelling geeft aan dat er een hechte verbondenheid bestaat tussen alle wezens en dingen. Datgene wat in het zonnestelsel geldt, geldt ook in een atoom. Dit beperkt zich echter niet tot alleen de materiële wetten van ons heelal. De oude leringen, die door alle tijden heen steeds weer de basis vormden voor het ontstaan van belangrijke religies en filosofische systemen gelden voor alle gebieden van bestaan: geestelijke, psychische zowel als materiële.
Deze wet van analogie betreft in het bijzonder ook de mens: de mens, die men kan beschouwen als een verkleinde versie van de kosmos.
We weten dat een mens veel meer is dan een stoffelijk voorwerp. Een mens bezit het vermogen tot voelen, denken, willen. Hij bezit het vermogen om keuzes te maken, ten goede of ten kwade, onzelfzuchtige of egoïstische, en om diep door te dringen in de waarheid omtrent het wezen van de dingen en omtrent zichzelf. De mens is een levend, bewust en wat zijn betere zijde betreft, een geestelijk wezen.
Is dan, naar analogie, de kosmos óók een levend, bewust en geestelijk wezen? Het antwoord dat de theosofie, en mét haar de heilige geschriften van vele culturen hierop geeft is: Ja. Niets in de kosmos, in de ons omringende ruimte, of in onszelf is zonder leven en bewustzijn. En elk van deze levens en bewustzijnen, of het nu atomen of zonnestelsels, dieren of mensen zijn, hebben diep in zich alle mogelijkheden die in de kosmos aanwezig zijn. Natuurlijk staan de verschillende wezens op heel verschillende niveaus van ontwikkeling. Sommige veel minder ontwikkeld dan mensen, bijv. de dieren, planten, mineralen; anderen al veel verder ontwikkeld dan wij op dit moment. Uit de literatuur zijn ze ons bekend als bodhisattva’s, boeddha’s, engelen, goden en andere hogere wezens. Allemaal zijn ze opgebouwd uit dezelfde elementen als waaruit het grote universum is opgebouwd, stoffelijke, psychische en geestelijke.
Zoals de mens een denkvermogen heeft, in de oosterse literatuur ‘manas’ genoemd (waar ons woord mens van is afgeleid), zo is er ook een kosmisch denkvermogen, een begrip dat in het westen nog vrijwel onbekend is, maar waar in het Sanskriet al voor sinds onheugelijke tijden een term bestaat: mahat. Het klinkt ons moderne westerlingen vreemd in de oren om aan de kosmos denkvermogen toe te kennen, omdat wij gewend zijn de kosmos als louter materie te beschouwen, zonder ziel of bewustzijn. Toch, als wij om ons heen kijken zien we dat de natuur ongelofelijk intelligent in elkaar zit. Geen van de door het menselijke intellect bedachte instrumenten of fabrieken kan zich qua subtiliteit en schoonheid meten met zelfs een eenvoudige plantencel en de processen die zich daarin afspelen. Er is in het algemeen niets dat door het menselijk brein wordt uitgevonden dat niet al ergens – althans in principe – in de natuur voorkomt.
Sommigen zouden kunnen denken dat wij pleiten voor het bestaan van een god of schepper, die in zijn oneindige goedheid en alwetendheid de wereld geschapen heeft zoals die nu is. Maar dit zou niet kunnen verklaren dat er ook fouten in de natuur bestaan en dat er kwaad bestaat, zelfs – althans naar menselijke maatstaven – in de vormen en uitingen van het onschuldige dieren- en plantenrijk. Ook onvolmaaktheid van denken is kennelijk iets dat niet beperkt is tot het mensdom, maar dat een plaats heeft in de kosmos als geheel.
Aan de andere kant kunnen we intelligentie en denkvermogen niet zien als iets abstracts dat zich zomaar in de ruimte bevindt. Zoals alle beginselen waaruit het heelal is samengesteld moet er een essentieel zowel als een voertuiglijk of dragend aspect zijn, net zoals de menselijke intelligentie de mens of de menselijke hersenen tot voertuig heeft. We vinden daarom in de mythologieën die door de tijden heen in alle delen van de wereld zijn ontstaan, dat het heelal vol is van onzichtbare wezens, engelen, goden, deva’s, duivels, enz. Wezens in alle graden van ontwikkeling, die allen de dragers zijn van aspecten die ook deel uitmaken van de menselijke constitutie. De goden zijn de wezens die hogere aspecten van ons wezen vertegenwoordigen: zij zijn rechtvaardig, moreel smetteloos, intelligent, mededogend en groot van vermogens. Daarnaast zijn er wezens die soms worden aangeduid als halfgoden en wezens van veel lagere aard. Naast hun objectieve bestaan worden echter met deze wezens ook dragers bedoeld van aspecten die ook in de mens aanwezig zijn: van de hoogste spiritualiteit tot de gemeenste begeerten.
De ouden leerden dat deze wezens niet slechts symbolen zijn om de menselijke psychologische gesteldheid te verklaren, maar tevens dat zij een reëel bestaan hebben in de kosmos, en hoewel voor het grootste deel onzichtbaar, deze geheel vullen. Men noemde het heelal een plenum, een volheid. Een volheid van bewustzijnen op alle niveaus, gedragen door wezens in alle stadia van geestelijke ontwikkeling. En het universum was niets anders dat dit totaal van levende bewuste wezens.
Het is in dit verband interessant om de zonnecultus te noemen die we bij heel veel volken hebben zien optreden. Wij zijn in onze materiële nuchterheid geneigd om zoiets als primitief te beschouwen, omdat onze eigen wetenschap ons leert dat de zon een onbewuste gloeiende gas bol is, waarin ten gevolge van chemische processen en kernreacties warmte en licht wordt geproduceerd. Een automatisch, ongestuurd proces dat zich door samenkomst van een aantal toevallige omstandigheden in de materie afspeelt. Dit blinde proces is geen verering waard. Maar velen buiten onze cultuur hebben daar anders over gedacht. In India – vooral het oude India, maar ook nu nog – stond de Zon, de godheid Sūrya, in hoog aanzien. Niet alleen omdat hij de aarde licht, warmte en energie in de vorm van voedsel schenkt en omdat hij de zeeën doet verdampen opdat het land kan regenen. De Indiërs meenden dat de zon een levend, vitaal wezen was van hoog geestelijk gehalte. De zichtbare zonneschijf was slechts zijn buitenste omhulsel, zijn stralende lichaam, dat door een inwendige godheid werd bewoond. De planeten, zijn jongere broeders in geestelijke zin, draaiden er in verering omheen, om hem, naarmate hun geestelijke ontwikkeling groeide, dichter te naderen. Niet alleen de planeten, maar ook hun bewoners waren nauw met de zon verbonden. Men geloofde dat van de zon een grote vitaliteit uitging, genaamd prāṇa, die langs magnetische banen het hele zonnestelsel doorkruiste, zoals de zenuwbanen en bloedvaten het menselijk lichaam, en niet zomaar in het wilde weg, maar heel gericht om elk deel van het zonnestelsel van vitaliteit te voorzien. Verder heeft de zon een zeer mystieke relatie met de processen die zich na de dood afspelen en met de inwijding van adepten in de diepste geheimen van de natuur. Men zag dus het zonnestelsel – evenals nog grotere astronomische verbanden – als een vitaal en geestelijk, zelfs goddelijk, maar ook stoffelijk, goedgeorganiseerd wezen, waarvoor men diep ontzag had. Is deze zienswijze primitief te noemen? Of moeten we erkennen dat hier sprake is van een veel subtielere en waardiger filosofie dan wij er in onze materialistische visie op na houden?
Ik zelf heb sterk de neiging om voor het laatste te kiezen, en ik heb de verwachting dat ook de westerse mensheid – misschien wel binnen afzienbare tijd – zal ontdekken, dat bewustzijn en leven aan alle aspecten van de kosmos toebehoort, en dat mens en kosmos inderdaad geestelijke werkelijkheden zijn.