I
VARGLON FFLAMLAS – een slaaf in Babylon – droomde een droom. Of juister, drie dromen, want ze verschenen in drie verschillende nachten, ieder met een ander verhaal. Of drie hoofdstukken van één verhaal; want ze waren steeds van dezelfde aard, en wel zó, dat de dingen van het dagelijks leven – zijn medeslaven, de opzichter, de binnenplaats, de straten en de paleizen, en de put waar hij met een zwaar juk op zijn nek geblinddoekt moeizaam in een cirkel rondliep om water naar boven te halen – even onwerkelijk als onbelangrijk leken.
Zo bevond hij zich, in de eerste nacht, in een omgeving vol pracht en praal. Maar de schoonheid die hij in zijn innerlijk wezen voelde overtref die uiterlijke schittering verre. Hij was zich ervan bewust dat de klank van zijn naam in de hele wereld werd gehoord en dat de mensen hem overal roemden, en dat geen dichter, van Camelot1 tot Xanadu,2 en geen plaats tussen de berg Kaf3 en de bodem van de wereld zo beroemd was als hij. En de eer die hem toeviel was niet zonder reden: zijn vurige geest was vervuld van de wonderlijkste dingen. Overdag schoten stralende godheden en draken door de hemel, en ’s nachts leek de lucht in vuur en vlam te staan omdat overal de levende paleizen van de goden zichtbaar waren. Hij kon zien dat de zee bewoond werd Tronen en Deugden, godheden die grijs waren van ouderdom; de aarde kon de magische continenten die zich in haar inwendige bevinden en haar met sterren bevolkte voorgebergten niet voor zijn oog verborgen houden. Gewone mannen en vrouwen zag hij als de goden die ze in werkelijk zijn – onder slechts een dunne vermomming …
Hij had de bloei van zijn leven bereikt en dat wist hij ook – en elk jaar namen zijn krachten nog toe. Hij had net een gedicht geschreven dat alles overtrof en dat zeker door toekomstige barden zou worden gezongen, zeker zo lang koningen aan hoven zouden wonen en de mensen steden zouden bouwen, en zolang er zangers zouden zijn om de mensen met hun liederen te bekoren. Dit gedicht moest hij nu gaan zingen voor de koning over alle koningen in Babylon. Daar zat de grote vorst. Hij had het gezicht van een van zijn medeslaven in wie hij nooit eerder koninklijke eigenschappen had opgemerkt. En daar zat de dochter van de koning, en haar hand zou de beloning zijn voor zijn uitvoering. Hij zag alle bekende gezichten van de hovelingen en hoge functionarissen. En hijzelf, zo wist hij, was de centrale figuur op wie alle ogen waren gericht. Hij stond op om te beginnen en voelde een golf van inspiratie over zich komen: hij hoorde het ruisen van de vleugels van de Geest zoals men die hoort wanneer de menselijke geest omhoog wordt gevoerd naar schitterende hoogten. Op dat moment kwam er een vreemdeling uit de menigte naar voren, kwam vlak voor hem staan en fluisterde hem iets in het oor; en hij weifelde en kon zijn aandacht niet bij het zingen houden. Hij zag een visoen van een berg ver weg in het bos die parelwit stond afgetekend tegen de diepblauwe hemel, ver uitrijzend boven de wuivende boomtoppen. Op hetzelfde moment werd hij vervuld van verlangen naar die berg, zozeer dat applaus en rijkdom en roem niets meer voor hem leken te betekenen; en als de hand van de dochter van de koning hem toegereikt zou worden, zou hij de zijne eens niet uitsteken om de hare te ontvangen. En zijn grootse gedicht, dat ging min of meer automatisch tot het einde toe verder. Al voor het was afgelopen geeuwde de koning en begon te praten, zij het fluisterend, tegen de mensen die naast de troon stonden. Na afloop ontving hij de gebruikelijke complimenten en precies de gebruikelijke beloning. Over de hand van de dochter van de koning werd niet meer gesproken. En hij verliet het hof en trok de wereld in op zoek naar de Geheime Berg. Hij leed een langdurig zwervend bestaan, maar hij stierf voordat hij er iets over te weten kon komen.
’s Morgens keek hij naar de gezichten van zijn medeslaven en herkende in hen de gezichten van de hoogwaardigheidsbekleders die hij in zijn droom had gezien.
De dag ging voorbij en de avond viel. Nog maar net lag hij op zijn bed van stro op de binnenplaats en had hij zijn leren mantel om zich heen geslagen of hij was een groot veldheer omringd door zijn legers ergens midden op een vlakte. Zijn generaals en kapiteins waren bij hem, en zijn veteranen die hij naar de overwinning op vele naties had geleid stonden in hun strijdwagens opgesteld en vormden samen een eindeloze menigte. Tegenover hem stond een krijgshaftig volk in slagorde opgesteld waartegen hij noch iemand anders ooit sinds het begin van de wereld de overwinning had behaald. Ze waren trots, zo groot als reuzen en buitensporig in aantal. Ze waren met een hoop branie en uitdagende kreten van over verre zeeën komen varen en rijk na rijk was voor hen gevallen, zelfs tot aan de grenzen van de rijken die voor het grote Babylon zelf waren gevallen. Nu moest aan henzelf de nederlaag worden toegebracht en al wat zij hadden veroverd zou bij Babylon worden gevoegd. Hun prinsen waren voorbestemd om de slaven van de koning van alle koningen te worden. En voor hemzelf: de overwinning zou betekenen dat …
Hij gaf het signaal. De trompetten schalden. En rij na rij, troep na troep, zetten al die strijdwagens en ruiters en het voetvolk zich in beweging, chargerend, van richting veranderend en zich hergroeperend – terwijl hij aan het hoofd aan het hoofd stond. Hij voelde de wind in zijn gezicht; hij zag de vaandels wapperen en genoot van de slag toen die begon. – En middenin het lawaai en de razernij en de slachting viel op een ogenblik een zekere stilte. Misschien was het het snerpende geluid van zilveren fluiten dat zijn aandacht trok, of misschien was er wel helemaal geen signaal, maar hij zag dat de mannen aan beide zijden waren opgehouden met doden, en hun wapens, nog opgeheven voor de slag, bleven bewegingloos in de lucht steken. alle hoofden en ogen keerden zich naar de plek waar, terwijl de rijen van de reusachtige vijand zich openden, een man die helemaal niet tot hun gelederen behoorde, die geen strijder was en ook geen gezant, zonder haast en ongedeerd op hem toekwam. Hij werd vervuld van een allesoverheersende nieuwsgierigheid naar wie die man dan wel mocht zijn en wat zijn missie was. In zijn verlangen om dat te weten vergat hij de oorlog zowel als de beide legers. De vreemdeling kwam dichterbij tot hij schuin voor zijn strijdwagen stond – wat eigenlijk heel gevaarlijk zou zijn in verband met de hoeven van het rechterpaard van het span – en keek hem onderzoekend in de ogen, en zei iets. Maar wat hij zei kon Varglon Fflamlas in de droom niet verstaan, en ook naderhand kon hij het niet ontdekken. Want alles ging schuil achter een beeld dat plotseling voor zijn geestesoog verscheen: aaneengesloten rijen wuivende boomtoppen en hoog daarboven uitstekend de fletse kleuren en de roomwitte sneeuw van de Geheime Berg. Zijn herinnering aan de wereld en haar oorlogen vervaagde. De veldslag werd iets waarop hij zich op geen enkele wijze betrokken voelde, een hoop herrie zonder betekenis. Hij wierp zijn lans weg en in opgetogen stemming gaf hij zijn wagenmenner opdracht om op weg te gaan: hij zou op zoek gaan naar de berg. Op hetzelfde moment zag hij een stille witte bliksemschicht van de pijlen, die verschrikkelijke door de wind gejaagde sneeuw van pijlen, de veel puntige dood, zich voorreppen door de lucht – en de droom was voorbij.
Toen hij wakker werd realiseerde hij zich dat hij zich in deze droom helemaal niets had herinnerd van die andere droom. Het leek hem dat de veldslag duizenden jaren voor zijn mislukking met het lied had plaatsgevonden; die indruk had hij heel sterk. En toch, in allebei die dromen, in de tweede evenzeer als in de eerste, was het gezicht van de vreemdeling hem bekend voorgekomen. Het was een gezicht dat hij eeuwen geleden had gekend. En de woorden die waren gesproken – kon hij zich die maar herinneren – waren woorden die hem als uit vroeger tijden bekend voorkwamen. ’s Morgens herkende hij in zijn medeslaven weer de generaals en kapiteins, maar geen van hen leek op de vreemdeling die op het slagveld naar hem toe was gekomen. … En die dag begon hij aandacht te schenken aan de gezichten van mensen die op straat langskomen, want die man moest toch, dacht hij, érgens leven ….
De derde nacht droomde hij weer, en nu was hij zelf de koning van alle koningen in Babylon. Hij was bij alles wat hij deed door ongelofelijke pracht praal omringd. De mensen die hem opwachtten en die zich dag en nacht aan de voet van zijn troon voor hem in het stof wierpen waren zelf schatplichtige koningen en heersers over uitgestrekte rijken. Zo hield hij op een keer rechtspraak in zijn paleis, hij sprak zijn vonnissen uit en ontving schatting: hij was op het hoogtepunt van zijn macht. Toen kwam er een man de rechtszaal binnen – en alle stemmen verstomden toen hij naar binnentrad – een man die geen buiging maakte, maar direct op de troon toeliep. Nadat hij iets tegen de koning had gezegd, keerde hij zich om en ging.
Toen herinnerde hij, Koning Varglon Fflamlas, zich de Geheime Berg van de goden, en ook dat die berg zijn eigen oorspronkelijke thuis was. Daar zat hij nu op zijn troon en zei niets. Het hele hof zweeg terwijl hij zich overgaf aan herinneringen uit een ver verleden die honend voor hem opdoemden aan de horizon van zijn geest. Maar een ding wist hij zeker: eens was hij een prins of iemand van zeer hoge adel geweest temidden van de goden die op de berg wonen. Wat dat inhield herinnerde hij zich min of meer. Het was geen gewone macht. Deze was anders dan de macht die waarmee een mens omgaat. Waarom had hij die gebieden van de onsterfelijke goden verlaten om dit nietige koningschap te aanvaarden, als mens onder de mensen? Had hij in die dagen iets vernomen over Babylon, over de grote vlakte die ’s nachts werd bestrooid met de flonkerende en glinsterende imitatie van de sterren aan de hemel; van de tuinen die hoog waren opgebouwd tegen de blauwe middaghemel, galerij op galerij, boven elkaar gebouwde gebeeldhouwde terrassen vol beplantingen en fonteinen; van de macht van de koningin die de wereld veroverden en de formules van de tovenaars; over de schepen volgeladen met koopwaar uit Ofir en India: specerijen en sandelhout, nardusolie en cassia, parels en aapjes, pauwen en ivoor – had hij van al die dingen gehoord en ernaar verlangd of – … ?
Hij werd met heimwee in zijn hart wakker op de binnenplaats waar de slaven altijd sliepen, en was vastbesloten om naar huis terug te keren. Was dit, het grote Babylon, dan niet zijn geboorteplaats? Waren dit niet de straten, de kades, de winkels, paleizen en pakhuizen die hij altijd had gekend? Hij vond ze nu heel vreemd aandoen, volkomen smakeloos en zelfs afstotelijk. Hij was (ook na al die dertig jaar van zijn huidige leven, en wie weet hoeveel voorgaande levens?) niet gewend geraakt aan het eindeloze gebrul en gedreun en gestamp en geschitter; aan het geschreeuw van de omroepers en de kooplieden; aan het hele gedoe van het stadsleven; en daarboven, boven de daken van de tempels, waar de grote sterren bleek schitterden en het soms leek of je je toorts zou kunnen aansteken aan de vlammen van Rigel4 en Betelgeuze5; daar, waar de ramen van de hoge paleizen de gloed opvingen van de Chaldeeuwse zonsondergangen en morgenstonden; waar de maansikkel en de ster van Astarte6 regelmatig te zien waren aan de bovenste verdiepingen van de hangende tuinen – daar inderdaad, Babylon, ben je als een koningin. Maar je hebt je schittering voor je slaven verborgen gehouden; op de binnenplaatsen en in de hete goten langs straten waar het vertrapte en ongelukkige volk zich ophoudt, daar is je verschijning niets lieflijker dan die van andere steden. Varglon Fflamlas, die nu weemoedig over de geplaveide wegen liep, bekeek alle gezichten aandachtig in de hoop een glimp op te vangen van dat ene gezicht dat zijn wanhopige gevoel van eenzaamheid zou kunnen sussen. Hij had niet meer belangstelling voor de schoonheid of smerigheid van de stad dan waar dat mogelijk aanleiding toe gaf. Maar steeds, dag en nacht, ruiste en fluisterde die enorme zee van boomtoppen voor zijn innerlijke oor, en daar bovenuit rees als een eiland de Geheime Berg als een witte pluim in de lucht, als een fletse roomachtige of ijsachtige glans die middenin de hemel hing. Soms scheen het hem toe dat hij zich bijna herinnerde wie zijn vrienden daar waren geweest en welke taken zij daar hadden te vervullen.
II
De hele wereld behoorde Babylon toe. Men was niet bang dat er een slaaf zou ontsnappen. De straf als het misging was te hoog en de kans op succes te klein. De eigenaar van Varglon Fflamlas wenste dat er een boodschap werd gebracht aan de slavenmeester van een van zijn buitenhuizen, en het lot bepaalde dat Fflamlas degene was die dat moest doen. Dus hij vertrok, zonder de bedoeling of zelfs de uitgesproken wens om te ontsnappen – maar met het trotse visioen van de berg voortdurend voor zijn innerlijke oog.
Hij voerde zijn opdracht uit maar werd niet verlost van zijn obsessie. Ontsnappen? Nee, hij voelde er niets voor om te worden gekruisigd. Hij bleek gewetensvol genoeg te zijn om terug te gaan naar de stad. Toen het ’s avonds donker was, kwam hij een man tegen wiens gezicht kende – hij wist het zeker … en hij liep een paar kilometer met hem op, afwezig converserend. Toen ging de man zijns weegs en zei: “Je bent op de goede weg; ga voort!” Hij liep door tot de maan opkwam en hij voelde zich steeds opgewondener. Toen ontdekte hij de oorzaak van die opwinding: de man die naast hem gelopen had was degene die hij in zijn dromen had gezien en naar wie hij sindsdien steeds had uitgekeken.
En, nu hij het probleem had opgelost en weer aandacht kon schenken aan de dingen om hem heen, zag hij dat de weg die hij was ingeslagen – waar de vreemdeling hem heengeleid had en gezegd had die te blijven volgen – niet dezelfde weg was als waarlangs hij die morgen was gekomen, en hij was er ook nooit eerder geweest. Maar hij wist dat het buitengewoon goed was dat hij die weg nu wel ging. De waarheid is dat hij de Oude Weg had genomen, die de reuzen of de dwergen in een ver verleden voor Arthur hadden aangelegd: de oude weg van Camelot naar Babylon, de Bosweg, die geen enkel mens ooit bereist. Het kwam nooit bij hem op dat hij een ontsnappende slaaf was en of hij veilig was of in gevaar. Alles wat hij wist was dat ieder volgend moment de lucht zoeter geurde dan daarvoor en dat de weg hem, in goddelijke zin, bekend voorkwam, en dat ergens vóór hem de berg zou moeten oprijzen als een witte vinger in de hemel die hem wenkte te komen.
Op dat moment stak hij het brede Elfenmeer over en bereikte de beboste heuvels van Nanrossa, vervolgde door de Kloof van Nanrossa, waar het Verrukkelijke Bos begint. Een groot gevoel van gelukzaligheid vervulde hem vanuit zijn binnenste: hij was thuis, of althans daar in de buurt. Zijn heimwee was verdwenen.
Hij ging benedenwaarts, naar het laagste punt van Nanrossa net voorbij de kloof. En welke weg zou hij nu nemen? Naar boven en naar links, naar de donkere heuvel waar Fenit Vuurhart de wacht houdt in zijn dennenwoud, of de brede groene weg die bestraat is met de enorme plaveistenen van de reuzen en die zo’n halve meter dieper ligt dan het grastapijt, dan langzaam naar rechts omhoogklimt naar de eikenbossen van Darron Hên, de god van de eiken? – Hij zou zich aan de oude weg houden – en daar, temidden van de honderdtakkige dienaren van Darron de Bejaarde, wist hij zeker dat hij op de goede weg was. Het klopte allemaal met de herinneringen uit zijn derde en meest heerlijke droom. Hij ademde de lucht van zijn thuisland en zijn ziel begon te zingen, en hij bezat verrassend veel kennis van een grootsheid waar hij tevoren niet in zou hebben kunnen geloven. Deze bomen kende hij, en ze hoorden bij hem: het ruisen van de bladeren waar hij zo van hield waste Babylon uit zijn geest weg. De portieken en hangende tuinen, de kades en de binnenplaatsen, de armoede en de weelde, bah! Ze bestonden niet echt, ze waren niet meer dan een nabeeld aan de horizon van zijn herinnering, van een of andere door drugs veroorzaakte nachtmerrie …. Maar de bomen waren een oud en vriendelijk gezelschap en in vroeger tijden deelden ze met hem een verfijnde oude wijsheid. Steeds diepere en diepere zelven ontwaakten hierdoor op natuurlijke wijze in hem.
Het hele bos dat de noordelijke helling van de vallei bekleedt nadat men de kloof is gepasseerd, waar iedere eik zijn eigen brede domein of invloedsgebied heeft, en waar het iedere eik is toegestaan een grondgebied te overschaduwen zo groot hij wil: het scheen hem toe of alles was overgoten met of bezwangerd van een bewustzijn dat aan het zijne verwant was, maar stil en stralend en helemaal niet moe van de wereld, vol verwachting en verborgen geheimen, geheimen die maar nèt onder de oppervlakte lagen verborgen. Je hoefde hier maar korte tijd te vertoeven – dacht hij – om je denken tot stilte te brengen waardoor je geheugen zo helder en overtuigend zou worden dat het juiste woord, de juiste taal hem te binnen zou schieten. Daarmee zou hij aan de gebladerde reuzen die zo vriendelijk trilden met al hun hangend groen een antwoord ontlokken. Dan zou hij bij ze informeren naar de weg die naar de Geheime Berg leidt; en ze zouden hem dat zeker vertellen.
Terwijl hij daar stond na te denken en zich één voelde met de vrede, en naar het zonlicht in het westen op de goudgroen vibrerende boomtoppen en het diepe dichtgebladerde ravijn tussen de bomen keek, naar de smaragden en dauwzilveren weg die omzoomd door adelaarsvarens naar beneden liep, naar een glimp van de zonovergoten geheimzinnigheid daarachter die hij tussen de stammen en onder de lage takken door kon zien blinken – kwam er inderdaad een duidelijk omschreven herinnering in hem op. Hij zag het beeld voor zich van een persoon die bij deze eenzaamheid paste en herinnerde zich een naam van vele levens geleden: ‘Darron Hên! Zei hij; ja, het was deze plek die door Darron de Bejaarde werd bezocht.’ De gedaante die bij deze man hoorde was die van een oude man. Hij leek op een druïde met een witte baard en een kroon van eikenbladeren, rechtop en majesteitelijk, met opvallend heldere ogen, diep, wijs en goedaardig. Ja, hij herinnerde zich de eikengod goed, en hij wist dat hij een van zijn verwanten was geweest op de heilige berg wanneer de goden daar in hun geheime hoofdkwartier samenkwamen. En hij herinnerde zich een invocatie die ze gewoonlijk zongen om elkaar te roepen in het bos. Woord voor woord, regel voor regel kwam de aanroep terug in zijn herinnering, woord voor woord, kwam zij hem voor de geest – vergezeld van gouden rimpels van geluk. En hij zong het lied, daar temidden van Darrons eigen bomen en hij wachtte vol vertrouwen tot de oude wijze naar voren zou treden in het zichtbare gebied. Maar geen stralende vorm verscheen er, en het ontbrak hem zelfs aan het vermogen om een antwoord te horen – hoewel het hem toescheen dat het gebladerte trilde als in een vreugdevolle herinnering en in een nog transparanter groen veranderde bij het horen van zijn stem.
Hij ging op een omgevallen boomstam zitten en gaf zich over aan blijmoedige overpeinzingen. ‘Ja ja,’ dacht hij; ‘we reden dan door de lucht over banen van beweeglijk groen … onze vlucht leek op het schieten of stromen van vlammen zoals de vurige reis van een vallende ster of een draak. We waren geen menselijk wezens, zoals het volk van Babylon.’ Zo zat hij al peinzend de draden van oude herinneringen aaneen te weven, en hij voelde nauwelijks een zweem van ongerustheid dat hij geen nieuws van Darron Hên zou kunnen vernemen.
Hij verliet het eikenbos en liep naar beneden door het ravijn dat aan beide zijden begrensd werd door een muur van bladeren. Al zou hij die groene wildernis moeten doorzoeken, hij zou de berg uit zijn dromen vinden. Die hele lente zwierf hij verder, meestal vol hoop en vaak liedjes componerend tijdens zijn tocht. Het was niet zo verwonderlijk dat hij na al die duizenden jaren wat moeite had de weg te vinden. Hij hoorde de koekoek roepen in zijn vlucht, verder weg dan zijn blik kon reiken, tussen het blauw en het groen. Voor hem leek het een stem uit een vroeger tijdperk, ver weg, vriendelijk, een blij voorteken. Hij hoorde het minstrelen van de merel in het berkenbos, de grote lijster met zijn bardenzang tussen de hoge beuken. Zoiets zou je in Babylon niet tegenkomen. Cimbaal en schuiftrombone, schalmei, hakkebord en psalterion, de musici van de koning met al hun muziek – het viel erbij in het niet. Steeds weer kwam hij op plekken waarvan hij zou hebben gezegd dat hij ze van vroeger kende. In de geheime uithoeken van het bos, in valleien, vrolijk versierd met gaspeldoorns en teder van stemming door de heide; waar het mos een kopergouden en donkere en groene gloed uitstraalde en waar het wollegras in zijn eenzame gratie bovenuit troonde; en waar de lucht zoet geurde van de moerasmirte – het was vreemd hoe de kennis van zijn goddelijkheid beetje bij beetje zijn geest binnendruppelde. In het donkere bos, dat uit statige hoge beuken bestond, werden zijn voorstellingen alsmaar grootser. Op de zonovergoten groene plekken, waar de hagedissen in het zonlicht fonkelden, verdween elke zweem van sterfelijkheid die nog in hem aanwezig was. De grote openbaring leek altijd aan de horizon van zijn geheugen te vibreren; maar er ontbrak iets – en dat begreep hij niet. De plekken waren er, en hun schoonheid. Maar degenen die daarvan de ziel en de essentie waren geweest, waren verdwenen. Op een open plek in het bos waar dauwdruppels op de varens schitterden en er een zilveren ochtendwaas over de graspollen hing, kwam hem een vuurvorm van subtiele schoonheid voor de geest, en hij herinnerde zich duidelijk het wezen en de naam van Taimaz de dauwkoningin. Maar al kon hij haar aanroepen met het lied waar zij vroeger op antwoordde en lieflijker zingen dan hij ooit had gedaan, toch kreeg hij geen ander antwoord dan het zingen van de lijsters …
En hij vervolgde zijn reis door de zomer: toen juli, donkerblauw en trots en schoon, juli, met zijn Egyptische ogen, peinsde in de hemel; en er hing een ernstige stilte tussen de paleizen van bladeren; het zingen van de vogels was verstild. Augustus kwam met een snelle tred over de beukentoppen en verspreidde een fijne zweem van goud in de lucht. In het purper van de avondschemering liep hij door de dennenwouden en hij zag de lucht in vuurgloed tussen de bundels naalden en de rossige stammen en takken door. Hij dacht aan Fenit Vuurhart, wiens schaduwachtige mantel, donker als robijn, vaak een schemerige gloed had uitgestraald die zijn ogen vroeger tussen de dennen hadden kunnen waarnemen. Maar waar was Fenit, van wij hij nu geen teken mocht vernemen? Ach, waar waren die vormen van vlammen en licht die eens zo schoon brandden in een lucht van vuur? Er heerste een eenzaamheid in het bos die geen weerklank vond in zijn herinneringen en zijn dromen.
Hij beklom alle hooggelegen plekken en tastte daar met zijn ogen de wereld af zodra een opening in het bos hem een vrij uitzicht bood. Er waren hoge groene heuvels in overvloed te zien; maar nooit die parelwitte pluim, die kolossale naar de hemel reikende schoonheid die flauw afstak met haar besneeuwde top – die hem toch zo helder voor de geest stond. Vaak ontmoette hij feeënscharen die over de heidemoerassen voortsnelden onder de sterren – en hij zou het hen gevraagd hebben. Maar alsof ze geen ogen hadden die hem konden zien, leek het op dat moment, en geen oren die zijn stem konden horen. Zo ging hij voort, recht door het hart van het bos tijdens gouden dagen en de grijze, door het zonlicht dat de stilte op een afstand hield, en de haastige spoed van de kleine regengoden die zich altijd stilletjes wegspoedden en voor hem geen woord te zeggen hadden – en voelde zich steeds eenzamer. Hij herinnerde zich dat zijn vroegere leven op de berg geen nutteloos rondzwerven was geweest. Soms dacht hij dat de schoonheid en het stilzwijgen van het bos hem begonnen te ontglippen omdat hij geen voorname taak te vervullen had.
Hij reisde westwaarts door de herfst toen de bladeren begonnen te kleuren en verdorden, toen zij in stilte afvielen of door de wind naar beneden werden gejaagd. Zijn vreugde temperde, zijn hoop ging over in grijze vastberadenheid. Hij zong nog maar weinig tijdens zijn omzwervingen. … toen de winterstormen door de kale bomen joegen, toen de beukentoppen er onvriendelijk grijs en paars uitzagen tegen de grauwe lucht. Hij bereikte de overgang tussen het bos en de woeste toornigheid van de zee, en nog steeds had hij geen glimp opgevangen van zijn thuisberg, en ook zijn oude vrienden had hij niet gezien. Hij werd overmeesterd door droefheid en werd helemaal door zijn sterke verlangen in beslag genomen. Soms dacht hij met angst aan Babylon – het wuivende scharlaken en de gouden glorie; aan het verspilde leven, de lege dagen, de uitspattingen en de wanhopige somberheid.
Bij de zee keerde hij terug en ging het bos weer in, en hij zwierf dat hele jaar zoekend rond. Toen de lente aanbrak vloeide het grote leven weer in hem terug en hij voelde zich nu minder een banneling in zijn eigen huis. Hij begon zich de taal van de wilde bijen en de zwaluwen te herinneren, de taal van de feeën en de kleine regengoden, hoe hij een merel kon aanspreken zonder dat deze zich beledigd zou voelen, en wat hij kon zeggen tegen de grote lijster in april, en tegen de koekoek, en tegen de grote witte uil in de augustusschemering onder de dennen, tegen het kwikstaartje bij de beek, de ijsvogel die als een groen-en-blauwe flits langs de stilte van het bos vloog over het rimpelloze water. Op de open plekken ontmoette hij vaak de dansers van het maanlicht, en zij verzamelden zich rondom hem, met ontzag vervuld bij de aanwezigheid van hun god – maar stil van medelijden en verdriet wanneer ze zagen hoe bleek de vlammenpluim boven zijn hoofd brandde en hoe zijn ogen waren vervuld van smart en verlangen. Kenden zij de weg naar de Geheime Berg? Ze zuchtten, en waren verdwenen; er was iets verschrikkelijks, iets onverklaarbaars in het feit dat hij ze die vraag stelde – hij had het niet moeten doen. Ze waren, denk ik, gevoelig voor de aanwezigheid van tragiek die diep in hun wezen binnendrong en hen iets gewaar deed worden van dat verschrikkelijke ding: pijn. Ze konden hem niet helpen. ‘Ik zing er altijd over,’ zei bard Merel, ‘kun je me niet horen?’ Of, ‘hoe kan ik je meer vertellen dan mijn lied te zeggen heeft?’ (Er is altijd een zweem van wrange pret in zijn bardenzang). ‘Stil!’ zei de ijsvogel en hij dook na een glijvlucht in het turfbruine schaduw- en lichtspel van het water. ‘Mi oen, mi oen! – ik weet het, ik weet het,’ koerde de houtduif, als altijd. Maar hij verwaardigde zich niet om inlichtingen te verschaffen. Op die manier steeds weer teleurgesteld zwierf hij verder.
Midden in de winter kwam hij weer in Nanrossa, in het dennenbos van Fenit Vuurhart, en kreeg weer een beetje hoop. Maar de sneeuw lag duimendik op de takken en naalden en het was er koud en spookachtig en eenzaam. En Fenit Vuurhart was er niet. Verder naar Darrons eikenbos. De kale bomen maakten op hem dezelfde indruk als de in elkaar gezakte muren van wat eens zijn huis was op een terugkerende zwerver. Hij ging naar de toren van Nanrossa boven aan de Kloof en naar waar jij kon uitkijken over het met sneeuw bedekte Elfenmeer dat zich uitstrekte onder een onbestemde grijze lucht, en waar een straffe wind huilde. Hij dacht aan Borion van de Gouden Vlam, hoe hij bij de dageraad aan kwam rijden over het moeras; hij dacht aan Gwernlas de Elfenvrouwe; en aan alle wezens die in het bos, op open plekken en aan het meer de bezielende vlam van innerlijke tederheid van de schoonheid van het woud waren. ‘Waar zijn ze?’ zei hij; en weer, ‘ach, waar zijn ze?’ Niet in het bos dus, wist hij nu. En ook niet in de zwijgende woestenij van het Elfenmeer. En de Geheime Berg? – Van één ding kon hij zeker zijn: dat hij die nooit zou vinden door rond te dolen in deze verlaten streken, dat hij de sleutel verloren had, of dat zijn tegenwoordige ogen niet geschikt waren voor het visioen. Toen dacht hij aan Babylon: aan de dansers die voor de koning optraden, gekleed in hun zacht scharlaken gewaden, en aan de lepralijders en verminkten die rondkropen in de goten; aan de harde koperklanken van trompetten en schalmeien; aan de zwierende pracht en de verborgen angst; de gouden en karmozijnrode praal en aan de smerige oorden van gorigheid en schande. Was hij een god, en hij deed daar niets aan?
Hij daalde naar beneden af en nam moeizaam de Oude Weg van Camelot naar Babylon en trok oostwaarts, de weg die hij gekomen was.
Met ieder uur dat hij verderging drongen zich nieuwe herinneringen aan hem op. Hij was zich bewust van de dingen die aan de goden bekend waren. Hun trots en mededogen bezielde hem. Wat zou hij doen? – Ja, hij zou slag leveren in Hun oorlogen in Babylon. Hij herinnerde zich hun eeuwige plan; en hoe zij hun opwachting maken als de juiste cyclische momenten zijn gekomen, en hoe zij tot doel hebben om uiteindelijk de wereld te veroveren. Hij was één van hen, en hun strijd was ook de zijne, zelfs al had hij duizenden jaren niet bewust meegedaan. Maar hij zou een of andere campagne gaan voeren, daar in de grote stad. De oorlog van de goden is anders dan enige andere oorlog. Deze vereist geen troepen en grote bataljons. Eén mens kan een machtig leger zijn. Iemand die in zijn eentje een planeet behoudt voor de goden is niet eenzaam. Een planeet – of evengoed zijn eigen hart. Het was een groot waagstuk dat in Babylon ondernomen moest worden voor een god – voor een slaaf.
Hij was op minder dan een dagreis afstand van de stad, en dicht bij de plek waar hij van de drukke weg was afgeweken, de Oude Weg op die naar Nanrossa en het bos leidt. Daar bij het vallen van de avond, vanaf een hoge heuvel, keek hij voor zich uit en overzag de hele vlakte en de lucht erboven, naar het scheen verlicht door de nachtvuren van een groot kampement, en de verre horizon leek licht uit te stralen met de enorme regenboogkleurige paviljoens die daar waren. Hij werd door iemand ingehaald toen hij daar liep, en de man groette hem. Achteraf wist hij dat het die Ene Man was geweest die in zijn dromen naar hem was toegekomen, maar op dat moment herkende hij hem niet. ‘Wat is dat?’ zei Varglon Fflamlas, terwijl hij op de ongewone gloed van de vuren wees. ‘Deze laatste paar jaar,’ zei de ander, ‘belegeren de goden Babylon; zij wachten op degene die de poorten voor hen zal openen. Even later was de zon onder, het visoen was voorbij, en daarmee ook de man die naast hem had gestaan. Onnodig te zeggen dat Varglon Fflamlas had gedroomd.
Hij arriveerde in de stad. Drie dagen trok hij door Babylon en verkondigde de dingen waar de goden kennis van hebben. Hij zag de dansers in hun zacht scharlaken, de kooplieden, de dieven, de rijken, en de mensen die in de goot terecht waren gekomen. Hij keek door hun sluiers heen. Hij herkende hen als goden die verduisterd waren, als gevallen engelen, zielen verborgen onder vergetelheid, pelgrims door een duizendtal levens. Menigten luisterden naar hem op de kades en in alle openbare gelegenheden. Toen zei er een: ‘Is dat niet Varglon Fflamlas, de ontsnapte slaaf?’ Het bericht van zijn komst bereikte zijn vroegere meester. Hij werd onmiddellijk voor het gerecht gesleept, en veroordeeld.
In de morgenstond werd zijn vonnis voltrokken overeenkomstig de wet. Tegen de avond, toen hij van zijn kruis omhoogkeek, zag hij, middenin de blauwe lucht, ver boven de grote portalen en onyx zuilen en paleizen van zuiver albast en gepolijst porfier, ver boven de hangende tuinen van de koning – dat wolken samendreven, en hij zag hoeveel ze leken op een pluimachtige berg, flets van tint door de roomachtige en parelwitte sneeuw; en vanaf dat moment minachtte hij zijn lichamelijke pijn, en bij het vallen van de nacht was hij zijns weegs gegaan naar zijn thuis …
Die nacht werden de stadspoorten van binnenuit geopend, en de goden traden Babylon binnen; om daar – zo wordt verteld – duizend jaar of langer te regeren.
- Camelot is een kasteel en hof dat is verbonden met de legendarische Koning Arthur, dat later werd beschreven als de fantastische hoofdstad van het rijk van Arthur en een werd van de Arthuriaanse wereld. [↩]
- Xanadu, Shangdu, de zomerhoofdstad van het Yuan keizerrijk van Kublai Khan. [↩]
- De berg Kaf of Qaf (Jabal Qaf or Djebel Qaf) is een mysterieuze berg uit de antieke moslimtraditie die bekend stond als het ‘meeste verafgelegen punt op aarde’, soms geïdentificeerd met de Noordpool. [↩]
- Rigel, of Beta Orionis (ß Ori, ß Orionis), is de helderste ster in het sterrenbeeld Orion (‘rechtsonder’ gesitueerd) en is de zevende helderste ster van het firmament. [↩]
- Betelgeuse of Alpha Orionis, ‘links boven’ is de op een na helderste ster in het sterrenbeeld Orion [↩]
- Astarte (Ἀστάρτη) is de Griekse vorm van de godin Ishtar van het Midden-Oosten: de Akkadische, Assyrische en Babylonische godin van vruchtbaarheid, liefde en oorlog. [↩]