* (Dit verhaal, De toren van de gandharvas1 bestaat ook onder de titel ‘De Koning en de Drie Asceten.’)
Helderheid van geest, eer, macht, een adellijke gelaat en de glorie van de Veda … deze eigenschappen kenmerkten in het verre verleden in waarheid Atidhanvan Sanaka, koning van de Videhas2 in zo’n hoge mate dat zijn gelijke op de wereld niet gevonden kon worden, en zelfs de goden verwonderden zich over hem. Op zijn lichaam bevonden zich de tweeëndertig tekenen van volmaakte geboorte en de geboortemerken van de Chakravartin3 – de chakra4, de sikkel en de discus van onbegrensde soevereiniteit.
Te spreken van de onderkoningen die zijn ondergeschikten waren zou eigenlijk betekenen te trachten onbeperkte macht te beperken: ze kwamen van alle zeven continenten met rijkdommen om zijn schatkamer aan te vullen. Zijn legers strekten zich zelfs uit tot Patala5); en evenzo de roem van zijn liefdadigheid. Ze behaalden overwinningen zonder bloedvergieten. Hij veroverde de werelden van schittering ‘Welke schatting we ook aan hem betalen,’ zeiden de koningen van de aarde, ‘altijd helt de balans van voordeel naar onze zijde over.’ Er was er niet één onder zijn miljoenen slaven en onderdanen die naar verlichting van zijn last verlangde; niemand die klaagde of een andere meester wenste dan hij.
Dit alles behoorde tot zijn status van Chakravartin; maar de hemel weet was hij meer en verhevener dan een Chakravartin die de wereldheerschappij bezat. Shvetaketu-Dalbhya ving een gesprek op van zeven flamingo’s die in de nacht over het paleis vlogen. ‘Kortzichtige broeders,’ zei hun aanvoerder, ‘kom niet te dicht bij, want anders verschroeit de straling van de goede daden van Zijne Majesteit jullie vleugels!’ Ushasti Shalavatya6 stond te luisteren toen de stier van een kudde met de koeien stond te praten.
‘Wat betreft Atidhanvan Sanaka,’ zei de stier, ‘werkelijk, hij dient in één adem genoemd te worden met Raikva met de Wagen7 ‘Hoe zat dat ook weer met die Raikva?’ zeiden de koeien; ‘en wat valt er te zeggen over de koning van de Videhas?’ ‘Zoals in het dobbelspel, zei de stier, ‘al de lagere worpen behoren hem toe die wint met de Krita worp8, en evenzo behoorden alle goede daden die door anderen werden gedaan vanouds aan Raikva, en die behoren nu de koning toe.’ Prasnayana Jaivali hoorde de vlam van het altaar in zichzelf praten. ‘Atidhanvan Sanaka’ zei de vlam, ‘kent de Gouden Persoon die men kan zien in de zon; hij heeft een gouden baard en gouden haren, en zijn ogen zijn als blauwe lotusbloemen, en zijn hele lichaam straalt van onder tot boven een gouden gloed uit. Atidhanvan Sanaka kent waarlijk de Gouden Persoon, de Eenzame Vogel ….’ En hij die deze kent, zegt de Upanishad, kent Brahman …’
Dan was het zeker dat de koning het Brahman kende. Hoewel hij een strijder was van de kaste van de kshattriya’s9, kwamen vele brahmanen10 naar hem toe om in wijsheid te worden onderwezen. Ze stelden hem vragen en hij beantwoordde die: hij onthulde hen het Ze1f in het zelf door ze bekend te maken met de omzwervingen van de Eenzame Vogel. Datgene wat de Adem is van de adem, het Oog van het oog, het Oor van het oor, de Dwerg in het hart – hij openbaarde het hen. Vervolgens stelde de koning vragen aan de brahmanen, en zij konden niets terugzeggen. ‘Meester,’ zeiden die trotse brahmanen, ‘onderwijs ons!’
Waarlijk een koning was deze man: voortdurend in actie; steeds stralend en omringd met de pracht en praal van zijn vorstelijkheid; niemand zag hem ooit rust nemen. Zoals de priesters de offerplechtigheid leiden met ritueel en het reciteren van vedische hymnen; of zoals de zon langs de hemel glijdt in diepe verering voor het Brahman, zo gaf Atidhanvan Sanaka leiding aan de wereldse aangelegenheden. ‘Wat de zon of de maan ook ziet; of wat het licht of de duisternis ook hoort; wat ook het hart gewaar wordt of de hand ten uitvoer brengt, of de tong fluistert: hij weet het, hij weet het!’ zeiden de mensen.
Waar één mens hem vreesde, waren er miljoenen die van hem hielden; en zo groot was de invloed van zijn wil en goedwillendheid dat gerechtigheid overal in stand bleef en het kwaad in alle uithoeken van de wereld met kracht de kop werd ingedrukt.
Nu wilde het geval dat er in die dagen drie asceten leefden in het Woud van Grantha-Nagari: Vaka Kakshaseni, Satyakama Kapeya en Gautama Kaushitakeya, of, zoals hij genoemd werd, Pautraya Glava. Ze waren volhardende zoekers naar wijsheid en hadden driehonderd jaar in meditatie doorgebracht: ze hadden vele ascetische oefeningen gedaan en ze beheersten de inademing en de uitademing en herhaalden in stilte de Udgitha11
Zij hadden zich vele vermogens verworven; toch was er waarlijk dat wat ze nog niet hadden bereikt.
Na honderd jaar zei Vaka Kakshaseni:
‘Heer, Satyakama Kapeya, kent gij het Brahman?’ ‘Ik ken het niet,’ zei hij.
Na nog honderd jaar zei Satyakama Kapeya:
‘Heer, Gautama Kaushitakeya, of zoals u genoemd wordt, Pautraya Glava, kent gij het Brahman?’
‘Ik ken het niet,’ zei hij.
Na nog eens honderd jaar vervolgde hij:
‘Er is die Atidhanvan Sanaka, de koning van Videhas: men zegt dat hij het kent. Vindt u dat wij naar hem toe zouden moeten gaan en hem vragen ons te onderwijzen?’
‘Wij zijn brahmanen, en hij is een kshattriya,’ zeiden ze. ‘Als we een leraar zouden zoeken die onwaardig is ons te onderwijzen, zouden onze hoofden eraf kunnen vallen.’ ‘Onze hoofden zouden er inderdaad af kunnen vallen,’ zei hij.
Toen zei Satyakama Kapeya.: ‘Heer, Vaka Kakshaseni, wat is uw mening?’
‘Dat één van ons naar het paleis van de koning moet gaan en zich informeren over de kennis die hij bezit en hoe hij die heeft bereikt,’ zei hij. En ze zeiden: ‘Heer, Satyakama Kapeya, gaat gij.’
Satyakama Kapeya nam de gedaante aan van een straatveger en begaf zich onder de menigte die zich in de ochtend verzamelde toen Atidhanvan Sanaka de gerechtszaal binnenkwam. Hij zag de koning de troon bestijgen, even schoon als de zon in de ochtendschemering in een lucht van goud en scharlaken, helder saffraan en verfijnd vermiljoen. Hij luisterde terwijl de oordelen werden uitgesproken en begreep dat geen leugen stand kon houden tegen de scherpziende blik van de koning. Hij zag dat welke daad iemand ook had verricht, welke gedachte hij had gedacht of welk woord ook gesproken, Atidhanvan Sanaka het wist, en dat die niet voor hem verborgen kon worden gehouden. Hij bleef er van de morgenstond tot de middag, en steeds meer verwonderde hij zich. Het leek hem dat de bewegingen van de handen van de koning als de bewegingen van karma het beheer voerden over beloning en straf; het leek hem of de blikken van de koning vol mededogen doordrongen in alle hoeken van de aarde. Aan het eind van de ochtend wierpen de mensen zich voor hem op de grond en zeiden: ‘Recht is gedaan, zelfs tot in de kleinste bijzonderheden’; en Satyakama Kapeya antwoordde, ‘Ja inderdaad, recht is gedaan.’ Hij was er de man niet naar om onder de indruk te raken van uiterlijk vertoon. Daarna zat hij tot zonsondergang in meditatie verzonken aan de kant van de weg, een mijl buiten de stadspoorten en hij overwoog wat hij had gezien en geleerd; en tenslotte verkeerde hij in ernstige twijfel of als ze naar de koning der Videhas zouden gaan om wijsheid te leren hun hoofden er niet af zouden vallen ‘Want’ zo zei hij ‘als ik terug ga naar het bos en door mijn vrienden wordt ondervraagd, zullen die asceten zeggen: “Er is hierin niets te vinden omtrent de kennis van het Brahman.” Dieper onderzoek is noodzakelijk. Hij vormde zijn geest in een vraag en doordrong daarmee de ruimte.
Er vlogen drie kraaien over; en de middelste van hen keek naar beneden en schreeuwde naar hem: ‘Nieuwsgierige broeder, kom, en ik zal het u laten zien.’ En zo nam hij de vorm aan van een kraai en verhief zich in de 1ucht en vloog met ze mee over de wallen de stad binnen en over de omheining van het paleis in het midden van de stad; en over de tuin in het midden binnen de omheining, en over het meer bij het midden van de tuin totdat de wereld onder hem slechts uit water bestond. En waar hij ook keek, hij kon de donkere oevers niet zien, of zelfs ook maar een lichtje. Daar rees een rots op uit het water tot de hoogten voorbij waar Vāyu12 soms ronddoolt door de lucht; en bovenop de rots prijkten de ruïnes van een toren zonder dak, troosteloos en immens; en de top ervan was nog hoger dan waar Soma13 scheen als een bleke kromme sabel in de indigokleurige geheimzinnigheid van de hemel. Maar toch vlogen Satyakama Kapeya en de andere kraaien met inspanning stijgend en cirkelend naar de top; en hij en de vogel die tegen hem gesproken had landden op de muur waar deze het verst was afgebrokkeld; maar de andere twee vlogen verder, lachend als het ware in de donkere eenzaamheid van de nacht. Toen zei de kraai: ‘Hebt u ogen om te zien?’
‘Ogen heb ik, heer,’ zei Satyakama Kapeya, ‘zo goed als ze zijn.’
‘Kijk dan wat hier gebeurt, zover als uw gezichtsveld reikt,’ zei de kraai; ‘en begrijp dat het aldus met hem toegaat elke nacht.’
Hij keek naar beneden de toren in; in een diepte zo diep als de wereld en verlicht door een onheilspellende gloed en wanordelijke vlammen op de bodem, zodat hij langdurig moest turen om dan nog met moeite te onderscheiden wat zich daar afspeelde. Toen zei de kraai: ‘De hel heeft drie poorten,’ zegt de Upanishad , ‘En Satyakama Kapeya begon te zien … want hij had zich dank zij zijn kluizenaarschap in de bossen vele vermogens verworven, en in het bijzonder een buitengewoon gezichtsvermogen. Hij zag een naakte man daar beneden, gewapend met een zwaard en een schild; en die stond in een ruimte tussen drie spelonkachtige hellemonden die vlammen en stank en razernij uitbraakten, en hij zag demonen die zich daar in massa’s verwrongen om omhoog te komen, maar hij vocht ze terug”
Toen zei de kraai: ‘U ziet hoe hij de poorten van de hel verzegelt om het naar buiten komen van de demonen te voorkomen’; en toen hij dat gezegd had, vloog hij met klappende vleugels weg, lachend als het ware in de nacht. Maar Satyakama Kapeya keek zonder zich af te wenden ingespannen naar de vechtende man. Vaak werd zijn vlees opengescheurd door de klauwen van de demonen zodat hij droop van het zweet en het bloed. Zijn spieren kronkelden op zijn lichaam waar ze hem grepen en aan hem sleurden en scheurden; en verwrongen van pijn zag zijn voorhoofd eruit als door elkaar gedraaide boomwortels; en hij vocht en kromp ineen en bloedde en hield stil. Maar geen enkele van de demonen kon voorbij hem komen om in de torens omhoog te stijgen en zich vandaaruit naar de mensenwereld te begeven.
In de verte begon de zon op te komen boven de eenzame wateren en door een spleet beneden in de verbrokkelde muur scheen een straal naar binnen in de ruimte waar het gevecht plaatsvond. En plotseling werd het stil. Alles wat uit de drie hellemonden tevoorschijn was gekomen zonk erin terug. In plaats van stank steeg er nu een geur van wierook en sandelhout omhoog; en de man die de strijd had geleverd stond op en de zonnestraal viel als een gouden gewaad over zijn lichaam. Toen zag Satyakama Kapeya dat zijn wonden een mysterieuze gloed uitstraalden: hij herkende die als de tweeëndertig tekenen van volmaakte geboorte en als de merken van de chakravartin – een chakra, een gekromd mes en de discus van de wereldheerschappij. ‘Hij is Atidhanvan Sanaka,’ zei hij. ‘Hij is de koning van de Videhas, die grote vermogens bezit.’
Hij vloog terug en ging in zijn eigen gedaante naar zijn vrienden in het bos, en hij vertelde hen alles wat hij had gezien; en een jaar lang brachten zij door in stilte om erover te mediteren. Toen schudde Gautama Kaushitakeya bezorgd zijn hoofd. ‘Er is daarin niets betreffende de kennis van Brahman,’ zei hij. ‘Onze hoofden kunnen er inderdaad wel afvallen.’ Toen zei hij, ‘Heer, Satyakana Kapeya, wat vindt u ervan?’
‘Dat een ander van ons moet gaan en zich informeren,’ zei hij. ‘Heer, Vaka Kakshaseni, u moet erheen gaan.’
. . . . . . . . . . . .
Vaka Kakshaseni nam de gedaante aan van een geschenken uitdelende kshattriya en reed op het middaguur de stad binnen. Hij ging naar de gehoorzaal van de koning waar de schatplichtige vorsten stonden te wachten. Er waren daar zeven maal twintig vorsten: trotse, wijze en machtige leiders, met een prachtig gelaat en voorkomen en buitengewoon schitterend uitgedost. Het leek wel een tuin vol bloemen met al die zijden gewaden met robijnen, zilver, saffieren en parels en goud die ze droegen. Toen kwam Atidhanvan Sanaka binnen en nam plaats op de troon. In vergelijking met zijn vedische schittering en prachtige voorkomen leken zelfs de besten onder de vorsten niet meer dan de vlam van een armzalige lamp met ranzige olie en een ongeknipte pit flakkerend in de middag voor het aangezicht van de zon.
Vaka Kakshaseni sloeg hem nauwkeurig gade; en hij zag dat hij met de bewegingen van zijn handen afgelegen rijken in stand hield en vrede handhaafde; dat de blik van zijn ogen verlichting bracht voor verre en barbaarse volkeren; dat de woorden die over zijn lippen kwamen barmhartigheid brachten waar afgunst, eerzucht en na-ijver hadden geheerst. Hij verbaasde zich tot aan het vallen van de avond over wat hij zag en dat bleef zo toen de koning eenmaal was vertrokken – en hij was niet iemand die makkelijk ergens van onder de indruk raakte. Hij ging naar buiten en wandelde bij de avondschemering door de tuin van het paleis; en hij dacht er over na wat hij had gezien en gehoord! ‘Het bevat niets betreffende de kennis van Brahman,’ concludeerde hij. Hij zond zijn geest op onderzoek uit in de vier richtingen van de ruimte …
Drie nachtvlinders vlogen voorbij door de van zware geuren vervulde avondlucht: door de jasmijngeurende avond: door het schemerdonker zo rijk aan magnoliabloesems. De middelste van de nachtvlinders sprak: ‘Wie licht zoekt, volge mij!’ en Vaka Kakshaseni nam de gedaante aan van een nachtvlinder en verhief zich in de lucht en vloog mee. ‘Ha,’ zei hij; ‘hier is het meer; maar het is anders dan de eerbiedwaardige Satyakama het heeft beschreven.’ Want overal rondom kon hij de lage donkere lijn van de oever zien en hij zag de lichten van het paleis schitteren als de dicht met grote sterren bezaaide Melkweg, en de beweeglijk glinsterende weerkaatsing van de lichten op het spookachtig blauw van het water.
‘En daar is de toren,’ zei hij; ‘maar die ziet er anders uit dan de wijze asceet heeft verteld.’ Want deze toren stond op een laag eiland dat was begroeid met bomen die een genoegen waren om te zien en stak uit boven de boomtoppen. Er zat een goed dak op, gedragen door slanke pilaren; een licht scheen van binnenuit zacht en helder door de parelachtig doorschijnende bovenverdieping. Dat licht was waar de nachtvlinders op afvlogen. Twee van de drie fladderden er met gonzende vleugels in het wilde weg omheen, maar de vlinder die had gesproken leidde hem naar een spleet waardoor hij naar binnen kon gluren. ‘Hebt u ogen om te zien?’ zei de vlinder? – ‘Heer, ik heb ogen, zo goed als ze zijn,’ zei hij. – ‘Kijk dan,’ zei de vlinder, ‘en weet dat het zo iedere nacht met Atidhanvan Sanaka toegaat.’
Dus keek Vaka Kakshaseni door de spleet naar beneden in het binnenste van de toren. Op de bodem – maar dat was niet ver onder hem – zag hij drie hellemonden; maar er steeg niets uit op. Hij kon er binnenin de demonen zien die worstelden om omhoog te komen en de naar onderen gedrukte en machteloze vlammen en de goden van de hel zag hij daar liggen, ineengekrompen en verslagen. Hij zag duidelijk dat ze waren overwonnen door het licht dat de ruimte vulde; en waar dat licht vandaan kwam, ook dat kon hij duidelijk zien. Op een wolk die in de lucht dreef zat een naakte asceet te mediteren op een kleed dat over kusha gras14 was gelegd; en het licht scheen uit zijn voorhoofd. ‘Aldus brengt hij hen de nederlaag toe door middel van meditatie,’ sprak de nachtvlinder, aldus en niet anders, o nieuwsgierige broeder, verzegelt hij de hellemonden tegen het naar buiten komen van de boze geesten.’
‘Heer,’ zei Vaka Kakshaseni, ‘vertelt je mij de waarheid van de waarheid?’
‘Ik vertel u wat ik weet,’ zei de vlinder en vloog weg; en het gezoem en gebrom van zijn vleugels was als een zachte lach in de stilte van de nacht. Maar bij het aanbreken van de dag werd het lichaam van de mediterende wijze verlicht door een binnendringende zonnestraal, en Vaka Kakshaseni zag op het lichaam de tweeëndertig tekenen van volmaakte geboorte en de kentekenen van een chakravartin die de wereldheerschappij geniet.
Hij kwam terug in het bos en vertelde zijn vrienden wat hij had gezien en gehoord; en drie jaar lang mediteerden zij er in stilte over. Toen schudde Satyakama Kapeya ernstig zijn hoofd.
‘Onze hoofden zouden eraf kunnen vallen als we zouden proberen wijsheid te verkrijgen van de koning van de Videhas,’ zei hij. ‘Er is hierin niets dat de kennis van het Brahman betreft.’ Toen zei hij: ‘Heer, Vaka Kakshaseni, wat is uw mening?’
‘Dat er weer inlichtingen ingewonnen dienen te worden,’ zei hij. ‘Heer, Gautama Kaushitakeya, het is uw beurt.’
In de ochtend nam Pautraya Glava (zoals hij werd genoemd) de gedaante aan van een hotri priester15 en ging naar de stad, en alles wat de anderen hadden gezien en gehoord voor het vallen van de avond, zag hij ook en zelfs nog meer. Hij verwonderde zich evenzeer over wat hij zag als de andere asceten hadden gedaan. ‘Maar,’ zei hij, ‘er is hierin niets betreffende de kennis van Dat.’ Aldus overpeinsde hij toen de avond was gevallen in de tuin; en hij zond zijn geest op onderzoek uit in alle richtingen van de ruimte. Toen hoorde hij tussen de cipressen een nachtegaal zingen en dit was wat hij zong: ‘Vertwijfelde broeder, kom, en u zult leren. Dus nam hij de vorm aan van een nachtegaal en vloog mee met de andere nachtegalen naar waar de hemelse muziek die nu de hele in maanlicht gehulde tuin vervulde, hem heenleidde of riep. Ze vlogen over het donkere water van een meertje waarover in de duisternis een opalen schijnsel en een heimelijk zilveren rimpeling lagen. De blauwe lotussen knikten geheimzinnig terwijl ze maat hielden met het gemurmel van hemelse muziek; en op en neer door de bloemenrijke duisternis verschenen dwaalsterren en doofden weer uit. Op pijlschootsafstand van de oever was een klein eilandje met een tuin; en terwijl ze daar omheen vlogen verzwakte de muziek en zwol vervolgens weer aan. Op het eilandje stond een toren van sierlijk gesneden en gegraveerd ivoor. ‘Kijk naar hem,’ zei de nachtegaal ‘indien u er de ogen voor hebt; aldus brengt hij altijd de nacht door.’
En Pautraya Glava keek naar binnen, en zag dat er een feest aan de gang was: Indra en Agni, Vayu, Prajapati16 zaten op tronen gelijk blauwe lotusbloemen; en tussen hen in zat de koning van de Videhas getroond als hun gelijke. En boven hen – van daaraf tot aan de maan zongen de koren van de gandharva’s, de hemelse musici. ‘Aldus verkrijgt hij zijn wijsheid,’ zei de nachtegaal, ‘uit het gesprek van de goden en de muziek van de gandharvas, verkrijgt hij die.’
Gautama Kaushitakeya bracht het nieuws aan zijn vrienden in het bos. ‘Heren, wat is uw mening?’ zei hij.
Drie dagen en drie nachten dachten zij er over na en gaven toen antwoord: ‘Heer, de verslagen waren tegenstrijdig en dat leidde tot verschillen van mening. Het zou goed zijn als we er samen naartoe gaan om ons te informeren en het onderzoek voort te zetten.’
Zo namen ze die avond de gedaante aan van valken en vlogen naar het paleis, naar het meer in de tuin en naar de toren op het eiland. Ze streken vleugel aan vleugel neer, keken de hele nacht en ’s morgens gingen ze terug naar het bos.
Satyakama Kapeya zei: ‘Heren, eerwaardige asceten; jullie hebben gezien dat jullie ongelijk hadden; dat ik jullie op de juiste wijze verslag heb gedaan; met jullie eigen ogen hebben jullie de Koning van de Videhas zien vechten tegen de demonen bij de hellemond en het zweet en het bloed dat van zijn lichaam stroomde.’
Vaka Kakshaseni zei: ‘Heer, Satyakana Kapeya, hoe kan dat nou? U heeft zelf gezien dat mijn verslag werkelijk juist was: u hebt Atidhanvan Sanaka zien zitten mediteren op een yogakussen van kusa gras met een doek erover en hoe hij door middel van meditatie, en op geen andere wijze, de hellemonden verzegelde.’
Gautama Kaushitakeya zei: ‘Heren, eerwaarde asceten, hoe kan dat? U heeft zelf de koning feest zien vieren, zoals ik gerapporteerd had, samen met Indra en Prajapati en de andere goden; u hebt gehoord hoe de godheden met hem over wijze dingen spraken en hoe de scharen van de zingende hemelse gandharva’s voor zijn genoegen de gebieden van de ruimte vulden met hemelse muziek …’
Ze keken elkaar verbaasd aan en geschrokken begonnen zij iets te vermoeden. Toen stonden ze alle drie tegelijk plotseling op. ‘Kom!’ zeiden zei ‘als we niet snel gaan, zouden onze hoofden er wel eens af kunnen vallen.’
Zij kwamen bij Atidhanvan Sanaka en droegen brandstof in hun handen. ‘Heer,’ zeiden zij, ‘onderwijs ons Dat Brahman!’
‘Het zij zo,’ zei hij. ‘Het zou beter geweest zijn als jullie gekomen waren voordat ik de gevleugelde wezens er op af moest sturen om met jullie te redeneren. Blijf zeven jaar in het paleis als brandstofdragers en kom dan weer bij mij terug.’
- De Gandharva van de Veda is de godheid die de geheimen van de hemel en de goddelijke waarheden kent en aan de stervelingen onthult. Kosmisch gezien zijn de gandharva’s de verzamelde machten van het zonnevuur en vormen zij de krachten daarvan. Psychisch gezien is het de intelligentie die in de suṣumna, de zonnestraal, de hoogste van de zeven stralen zetelt. Mystiek gezien is het de occulte kracht in de soma (de maan of maanplant) en de drank die ervan wordt gemaakt. Fysiek gezien zijn het de waarneembare, en spiritueel gezien de noumenale oorzaken van geluid en de ‘stem van de natuur’. Daarom worden ze de 6333 ‘hemelse zangers’ genoemd en de musici van Indra’s loka, die (zelfs door hun aantal) de verschillende en talrijke geluiden in de Natuur personifiëren, zowel boven als beneden (De Geheime Leer 1: § 6 (Engelse uitgave Deel 1 p. 523n). De gandharva’s komen overeen met de verschillende klassen van Griekse daimones of met de klassen van Christelijke engelen; de hoogste klassen van engelen, of de hoogste gandharva’s zijn gelijkwaardig met de hogere dhyāni-chohans [Heren van meditatie, die evolutionair even ver boven het mensenrijk staan als de mensen boven de dieren]. Ze zijn de intelligente stromen van wezens in de kosmische economie, soms actief en soms passief betrokken bij de uitwerking van karma. [↩]
- Mystieke koninkrijken rondom de berg Meru, waar alleen de grootste yogi’s onderwijs kunnen ontvangen. [↩]
- Koning, letterlijk bezitter van de chakra. [↩]
- Werpwapen in de vorm van een getand wiel. [↩]
- De onderwereld; de hel; de materiële tegenwereld van de geestelijke zijde van onze aardbol; ook: de andere kant van de Aarde (Amerika [↩]
- De namen van de asceten en anderen in dit verhaal lijken op of komen ongeveer overeen met namen in de Upanishaden – de esoterische samenvattingen in de Vedische literatuur – met name de Chandogya Upanishad. [↩]
- Raikva de wagenrijder is in de Chandogya Upanishad een onopvallende arme man, die echter kennis blijkt te bezitten ‘van Dat wat kenbaar is en wat nodig gekend moet worden en van Dat waaruit dit alles was voortgekomen.’ [↩]
- De hoogste worp in het dobbelspel. [↩]
- De strijderkaste of de adel, inclusief koningen. [↩]
- de formeel hoger dan de kshattriya’s geplaatste priesterkaste. [↩]
- de OM of AUM-klank. [↩]
- De god van de wind. [↩]
- De maan. [↩]
- Verschillende soorten gras waaraan gunstige magnetische eigenschappen worden toegekend en dat in India wordt gebruikt voor meditatiekussens. [↩]
- Een Vedisch priester die verantwoordelijk is voor de invocaties en litanieën tijdens rituelen. [↩]
- Resp. de koning van de goden, en de goden van het vuur, van de lucht en van de schepping (voorouder van een groep van levende wezens, inclusief mensenrassen). [↩]