De heilige en de bosgoden
De toren van Nanrossa ligt ver weg in de wildernis; in iedere richting zou je honderden mijlen moeten reizen om bij de bewoonde wereld te komen. En zelfs dan kwam je alleen nog maar dorpjes in het bos tegen met niet meer dan een paar hectare gecultiveerd land, niet meer dan een paar eilandjes in de grote zee van bomen of heidevelden die allemaal werden beheerst door de wet van het bos en waren onderworpen aan de ambachtsheerlijke rechtbank van de houtvesters. De hemel weet welke wet of regel er gold tussen Nanrossa en de verderop gelegen grenzen van de bergstreek Finismond in het westen: geen menselijk wezen althans, dat is zeker. Dat gold ook in oostelijke richting over het laagveen van Elfinmeer, waar geen mens ooit komt; en wiens wetten gelden in het rijk van de koet, de roerdomp en het waterhoen? Vijf honderd mijl niets dan meren die vol waren gegroeid met riet, met hier en daar een eilandje dat voor het grootste deel was begroeid met elzen, of soms, op de iets grotere eilandjes, wat eiken. Uitgestrekte stukken land waren alleen met mos begroeid, smaragdgroen of brons of goud van kleur en zeer verraderlijk om te betreden; gele lissen, stilte, en heen en weer schietende waterjuffers; lange verlaten stroken zwart moeras, genoeglijke plekjes voor kraanvogels en reigers; met biezen omzoomde plasjes waar kikkers induiken, waar bootsmannetjes overheen glijden en waar de blauwe hemel met zijn zwervende wolken in weerspiegeldt dit, en vijf honderd mijl eenzaamheid waar je nooit een menselijke stem zult kunnen horen, strekte zich uit ten oosten van Nanrossa in de richting van Babylon voordat je ooit een huis zou aantreffen, of zelfs maar in een bewoonbare streek.
De toren staat hoog op zijn rots. Toch betwijfel ik of die toren voordat Sint Cilian daar kwam sinds oude en vergeten tijden ooit door een menselijk oog was aanschouwd – sinds de zoon van de Soldan van Babylon daar langs reed op zijn speurtocht naar Mirath de Harten-Bedroever en de toverkracht die de wereld deed verkwijnen; of ten minste sinds Varglon Fflamlas er kwam op zoek naar de Geheime Berg van de goden1. Vanaf het moeras kon je de toren zien, maar niet vanaf enige plek op de bodem van het bos, denk ik – vanwege het dak van groen gebladerte of zelfs door het dichte netwerk van twijgen van de boomtoppen in de winter, zelfs niet vanaf de hoogste heuvel. Open plekken waren er daar nergens in het bos. Voor een reiger die vanaf zijn nest in oostelijke richting vloog op weg naar zijn jachtgebied in het moeras was het ongetwijfeld het baken van alle bakens, maar als een of andere houtvester er heen af zou dwalen of het zou wagen zo diep door te dringen in dat verblijf van de tovenaars, zou hij er vlak langs kunnen lopen zonder de geringste hint op te vangen dat hij er zo dicht bij in de buurt was. Maar niemand kwam ooit naar de heuvels van Nanrossa, daar hoef je geen moment aan te twijfelen. Er zijn plekken waar mensen niet komen; of zo zelden dat het op hetzelfde neerkomt.
De rots schoot vanaf de basis van de toren zestig meter loodrecht naar beneden de kloof van Nanrossa in; en door die kloof liep, zoals u zich herinnert, de Oude Weg naar Camelot waarvan de stenen waarmee de Reuzen van oude tijden de weg voor Koning Arthur hadden geplaveid sinds mensenheugenis waren bedekt met een dikke groene laag verveende planten.
De kloof zelf is niet zo breed dat men vanaf de toren geen pijl zou kunnen afschieten die de heuvel aan de andere kant zou bereiken; en het bos dat al deze heuvels bedekt, groeit ook op de bodem van de kloof helemaal door tot aan de rand van het veenmoeras, zo’n 300 meter verderop, zodat je vanaf de toren niets ziet van de weg: alleen een ruisende zee van loof, of in de winter de kale paarsbruine toppen van de beuken en eiken in de diepte. Wat betreft de Oude Weg zelf, deze gaat recht door het Elfenmeer, en daar is hij soms tientallen centimeters onder de oppervlakte verzonken: en dat verklaart deels waarom zo weinig mensen uit Babylon het bos ingaan de laatste twee- of driehonderdduizend jaar.
Maar hoe zelden de mens ook komt in die streken, de Onsterfelijken zijn, als vele heren en vele goden, volop aanwezig. Want deze gebieden zijn vol magie en je zou er als je de oren of de speciale gave voor hebt vreemde hoornklanken kunnen horen, bij dag en bij nacht, daar in de beboste heuvels van Nanrossa; je zou er midden op de dag kunnen voelen dat serene onstoffelijke wezens tussen de grote bomen voorbijtrekken of misschien zou je in de schemering de schaduwachtige vlamvormen van azuur- en purperstralende wezens als een wonderbaarlijke glans voorbij kunnen zien trekken over de glinsterende meertjes in het moeras, en dan gaat er een stille huivering van bewondering door het riet, de biezen en de elzenbladeren. Of misschien zou je wonderlijke wezens kunnen zien: ademloos, aandachtig, schoon, wanneer de ochtendschemering als een lichtgevende koningsbeker tot bloei komt uit de stralende irisgrijze en lavendelkleurige mistvlagen: het zijn moerasgoden, meditatief en met grote ogen; of je zou tussen de bomen de kleine regengoden van het bos kunnen zien, die haastig maken dat ze weg komen, altijd in stilte, over de sierlijke druppelende varens en het donkere groen van de hulst. Alleen als je het vermogen had om het te zien natuurlijk! Want deze heuvels van Nanrossa en deze laagvenen van het Elfenmeer zijn, denk ik, de oeroorsprong van het bosgodendom; en daarom is het alleen maar gepast dat ze door de mens worden gemeden en gevreesd. Ik zoek in mijn geest, en kan me geen andere plek te binnen brengen in het bos, voor zover ik het heb onderzocht, waar zoveel vreemde meesters van schoonheid van het bos bijeenzijn. Finismond is verschrikkelijk, en ook de bergen van de dwergen zijn wild en geheimzinnig en kunnen je als je ze eenmaal hebt gezien misschien een hele reeks van levens bijblijven in je herinnering. Het hele land rondom de Toren van Mirath is heel beroemd om zijn wezens van licht en schaduw en de dwalende sterrenvonken die ronddansen in de duisternis; maar geef mij maar de heuvels van Nanrossa met hun goden van het bos … die de door hen verkozen plekken ten alle tijde geheim en zuiver houden zodat ontdekkers niet in verleiding worden gebracht en het voor handelslieden niets aantrekkelijks heeft. Het blijft een witte plek op alle kaarten – totdat de Goden verkiezen deze plaatsen te verlaten op zoek naar nieuwe gebieden die daarvoor een voorbereiding hebben ondergaan.
Wie bouwde de toren van Nanrossa? Datzelfde verdwenen ras, denk ik, dat de Oude Weg aanlegde voor Arthur, tussen zijn stad Camelot en het vreemde Babylon: reuzen of dwergen hadden het woud van weleer in hun macht, voordat de goden in Nanrossa arriveerden en de heuvels en moerassen tot hun eigendom maakten. Daar in ieder geval vond Sint Cilian de toren, toen hij, gedreven door het geloof de grote stad verliet en op reis ging naar de (voor hem) westelijke rand van de wereld; daar zou je hem denk ik nu nog kunnen vinden. Maar, om terug te komen op mijn heilige: in die dagen bestond Camelot alleen nog maar in de volkstradities, en zelfs dat misschien alleen nog maar onder de meest bijgelovigen. Dus reisde Sint Cilian naar het niets, naar het einde van alle dingen, zeven jaren lang, op zoek naar een plek die geschikt was voor verheven geestelijke avonturen; totdat hij uiteindelijk daar tussen de heuvels en het meer wist dat hij was aangekomen in het rijk dat hij zocht.
Ik kan niet zeggen hoe of waarom de onzichtbare bewakers van de plek – ik bedoel niet de goden – er toe kwamen hem toe te laten. Zeker, zijn geloof was onwankelbaar, en onzelfzuchtig, zoals u zult horen; misschien had het iets vriendelijks of zelfs iets aantrekkelijks voor ze. In ieder geval, hij ontdekte de toren en bemerkte dat die waterdicht en bewoonbaar was, zoals die dat (daar twijfel ik niet aan) tot op heden nog steeds is. Er waren drie verdiepingen en binnenin was een stenen trappenhuis: eerst een grotachtige kamer, half ondergronds, met een soort van haard en aan de westzijde een opening in de muur dat als rookkanaal kon dienen; er waren geen vensters, maar er kwam genoeg licht binnen door de ingang zonder deur op het zuiden. Hier kon je een vuur stoken om te koken en te eten en je kon er overdag in wonen (op regenachtige dagen) en je kon er afgedwaalde zwervers onthalen als die toevallig onderdak zochten onderweg. Daarboven was een celachtige kale kamer die bereikbaar was via een onregelmatige trap die vanuit de muur van de onderste kamer was uitgebouwd. Je kon er een bed spreiden van gedroogde varens. Er was een luik over de opening waardoor je de kamer kon bereiken om je voor al te erge wind te behoeden, en ook tegen rondkruipend gedierte van het soort dat trappen kan klimmen. Ook hier waren geen vensters, maar er kwam wat licht naar binnen door de trapopening naar de verdieping erboven. Want daar, in die bovenste kamer was volop licht: de top van het schuine naar binnen buigende dak bestond helemaal uit een groot kristal, en door de ‘muren’ had de wind vrij spel, want die bestonden alleen uit pilaren en bogen. Van daaruit kon je zo’n 50 mijl over de moerassen uitkijken of de grote keten van beboste heuvels in hun hele lengte overzien: het was de beste kamer die Sint-Cilian zich maar kon denken voor zijn godsdienstoefeningen, zoals u zult zien. Voor dat doel en geen enkel ander doel, gebruikte hij die ruimte. Het waren zeker geen alledaagse godsdienstoefeningen; en alledaags waren ze ook daarvoor nooit geweest, want hij was naar Nanrossa gekomen om de strijd van de Heer te strijden. Hij was toen een jonge man: heel erg nerveus en overgevoelig, en met zijn hart verkeerde hij helemaal in de wereld van het bovennatuurlijke. Thuis was hij omringd door gemoedelijke vrouwen: een moeder die hem er graag van had willen overtuigen zijn strijd in Babylon te vechten – alsof dat mogelijk zou zijn; zijn jonge vrouw die zijn innerlijke onrust met angstige bezorgdheid gadesloeg en drie zachtmoedige zusters: Muriel, Elaine en Rozemarie. Hij had ook een paar geduldige broers: de lange Philibert, en Vanfred en Egan: de jongste twee waren soldaat en de oudste was koopman; alle drie probeerden ze hem, op heel vriendelijke wijze en met geduld te winnen voor een minder verheven, of zoals zij het noemden, een zinvolle levenswijze. Allemaal tevergeefs! Niets anders dan een heilige te worden kon Cilian van dienst zijn; en dat, de hemel wist dat (of althans Cilian) kon niet bereikt worden in Babylon. In die roze gekleurde schandelijk overvloedige weelde en zaligheid kon men niet de vrede vinden om de strijd van de Heer te voeren; daarvoor moet je in eenzaamheid verkeren, op verlaten plaatsen waar de demonen wonen. Je moet de wortel van het kwaad dieper zoeken dan louter in de menselijke zonden en praal: Goed en kwaad was hetzelfde als kerkdom en heidendom. Hier waren de heiligen en engelen van de één; daar, de goden – of liever duivels – van de ander: dat waren, zo dacht de jonge Cilian, de twee eeuwige elementen in de strijd van de Heer; en daarom zou hij de goden van de heidenen in hun eigen huis gaan opzoeken en in de naam van Monotheos2 zou hij ze met dagelijkse vervloekingen doen verdwijnen en hen vernietigen door dagelijks een stroom van vloeken over ze uit te spreken. Hij twijfelde er niet aan – en hij had een geloof dat elk mosterdzaadje met zelfrespect zich zou doen schamen – of hij zou hen het bestaan volledig onmogelijk maken, of hij zou ze in de schoot van de kerk drijven om boete te doen. Dan zou de Heer voor eeuwig hebben gezegevierd; de zonde zou verschrompelen op haar gebroken stengel; en de mensheid zou, zonder eigen inspanning als het ware, onherroepelijk worden verlost. Ik verklaar u dat dit Sint Cilians idee was toen hij de grote stad verliet en toen hij ten slotte in de heuvels en de toren van Nanrossa aankwam, en aan het werk ging.
Iedere morgenstond kon hem zien in die bovenste kamer, met zijn gezicht naar het oosten naar het moeras gekeerd, druk bezig de goden te vervloeken die in het Elfenmeer hun woning hadden; en iedere zonsondergang trof hem daar met zijn gezicht naar de schoonheid en de rust boven de heuvels, woeste goddelijke bedreigingen donderend tegen de meesters van de schoonheid van het bos. In het begin maakte dat een machtige welsprekendheid in hem los, waar niemand vandaag de dag mee zou kunnen wedijveren. De woorden schalden dreigend over zijn lippen; het duurde zeker een jaar voordat de eekhoorntjes binnen gehoorsafstand eraan gewend raakten en niet bang meer waren. Een verschrikkelijke tijd voor de arme godheden, zou je zeggen; en een het leek een wonder dat er ook maar één onder hen het langer dan een maand had kunnen uithouden; want er was geen vreselijke formule die de Kerk kende of Sint Cilian schalde die twee maal per dag uit, en allemaal in dat rijke, gezwollen ‘Babylonische dialect’ van de priesterlijke hiërarchie dat je de haren ten berge deed reizen en dat in zulke gevallen zo effectief is; en bovendien had hij een aantal uitgelezen ijzingwekkende vloeken van zichzelf. Het zou vreselijke gevolgen gehad moeten hebben zou je zeggen. Maar de waarheid is dat de goden het druk hebben met vele zaken waar ze aandacht aan moeten besteden; en hun oren zijn neem ik aan niet afgesteld op elke vorm van horen. Het duurde veertig jaar voor ze hem zelfs maar ontdekten.
Veertig jaren van hun zoete regen en zonneschijn en mist. Hun nachten met storm of een heldere sterrenhemel; veertig jaar had hij rondgedoold in de gewijde oorden om gaspeldoornpeulen en blauwe bessen, veenbessen en bramen en paddenstoelen te zoeken, of om varens te verzamelen voor zijn bed of afgevallen takken voor het vuur; en hij had over het meer gepeddeld in zijn uitgeholde boomstam of al wadend paling gevangen. Veertig jaar van stilte (afgezien van de dagelijkse vervloekingen) en van eenzaamheid (behalve wat betreft de wilde dieren in het bos) hadden heel wat verandering in Sint Cilian teweeggebracht. Hij was geen ziekelijke zenuwlijder meer, maar lichamelijk sterk en gezond. De Kerk was over onoverbrugbare afstanden van hem gescheiden en de kerkse bitterheid was in hem vervaagd. De dagelijkse vervloekingen waren mechanisch geworden. Als je had geluisterd had je kunnen horen dat hij de woorden aardig door elkaar haalde en hij over zijn tong struikelde: hij werd niet meer door het geloof geïnspireerd, alleen nog door gedachteloze gewoonte. In feite begon zijn denken (of wat daar gewoonlijk voor door gaat) bij hem volkomen tot zwijgen te komen en plaats te maken voor de gemoedstoestanden die we delen met de Machtige Moeder. Langzaam drongen de invloeden van het bos in hem door; langzaam verzonk de schoonheid van de lucht en de geheimzinnigheid van het moeras in zijn wezen. Het ruisen van de bomen brachten in hem een diepe vrede teweeg; als de avonden van Augustus als een gouden tint boven de toppen van de beuken hing hoorde hij het ademen van de Oude tussen de heuvels. Als de bleekroze ochtendschemering van de winter blozend te voorschijn kwam boven de vage mistflarden en de sneeuw dan wist hij welke betoverende goddelijkheid peinzend over de zwakke wereld waakte. Hij vergat de strijd van de Heer en kwam in plaats daarvan tot dat ‘wat elk begrip te boven gaat’; de bitsheid van de godsdienst was in hem getransformeerd tot goedaardigheid en verwondering. Een gewonde wolf hinkte zijn dagverblijf binnen en hij verzorgde hem en genas de wonden van het dier. ‘s Avonds als het stil was huppelden de konijnen naar binnen en kropen op zijn knieën en onder zijn handen en ze nestelden zich tegen hem aan als hij voor het vuur zat en ze keken zonder angst naar de vlammen of de rode gloed en koesteren in zijn stille vriendelijkheid de hemel weet wat voor vage konijnenoverpeinzingen, alsof ze kinderen waren die naar zijn sprookjes zaten te luisteren. De eekhoorntjes die hij eerst zo bang had gemaakt kon je nu op elk moment op zijn schouder zien zitten. Het verlegenste jonge hertje kon je in het bos naast hem zien lopen, zijn arm liefkozend om de nek van het dier. De grote rode hertenbok die hem tegen het lijf liep als hij liep te peinzen tussen de vele bemoste wortels van de beuken, kwam hem besnuffelen en wilde geaaid worden of wilde dat zijn prachtige kop werd beklopt of gekrabd. Zelfs het wilde zwijn at vriendelijk wilde appeltjes uit zijn hand; en de moederdieren brachten hun jongen naar hem toe en ze maakten zich helemaal geen zorgen als hij de kleintjes oppakte om ze te vertroetelen. Hij was nu zuiver en gaaf en natuurlijk – een gezond deel van het leven van het bos en het meer.
En tenslotte, toen al zijn religieuze smetten waren verdwenen en hij geen andere emotie meer voelde dan bewondering en verering en liefde voor het bos, werden de goden zich bewust van zijn bestaan. Borion van de Gouden Vlam, die bij het aanbreken van de dag in westelijke richting over de moerassen rijdt hoorde zijn stem de vloeken brabbelen vanaf de toren van Nanrossa en hij hield halt en keek verwonderd naar hem: ‘Een heilige, te oordelen naar zijn crucifix en zijn rozenkrans,’ bepeinsde Borion; ‘en toch –’. Dan, uiteindelijk, toen Cilian omhoog klom naar de hoge richel om dennenappels te verzamelen, zag Phenit Vuurhart, de Sparren-God hem – terwijl hij zij aan zij liep met een wilde zeug en hij heel vriendelijke geluidjes liep te maken tegen haar biggetjes. Toen eindelijk ontdekte ook Darron de Oude hem – toen hij op een zomermiddag een dutje lag te doen onder de eiken van Darrons meest verborgen en heilige bossage; Cilian moest daar al wel duizend keer hebben zitten soezen of mediteren, maar dit was de eerste keer dat de Eiken-God hem zag, en Taimaz de Dauwkoningin werd zich van zijn bestaan bewust tussen de adelaarsvarens aan de rand van het moeras; en toen hij ver het meer was opgegaan leerde Gwernlas, de Elzen-Dame, zijn aanwezigheid te herkennen als hij in zijn uitgeholde boomstam tussen haar eilandjes peddelde om te vissen, of als hij op ondiepe plaatsen waadde om paling te vangen; – en voor een god is zich bewust te zijn van een mens hetzelfde als hem lief te hebben, vermoed ik. En van hen uit verspreidde het gerucht zich, tot het de raad van de hoofdgoden bereikte, dat er zich iemand in het bos bevond die niet van een onsterfelijk ras was, zoals zij; en die sprak, tenminste als hij sprak – bij het aanbreken van de dag en bij zonsondergang – in een taal die zelfs voor die goden die alle mensentalen kenden onbegrijpelijk was – iemand wiens kruis en kralen verrieden dat hij een heilige was, maar niettemin heel onschuldig was en bij het bos paste. Vervolgens ging het bevel uit dat notitie genomen moest worden van deze vreemde Sint Cilian en maatregelen genomen moesten worden zodat hem door inspiratie een helpende hand zou worden geboden. Aldus verzamelden goddelijke bezoekers zich zo nu en dan om te luisteren terwijl hij hen vervloekte; en ze zweefden ongezien rond de toren als hij zijn verwarde vloeken de lucht in slingerde en probeerden te raden wat ze betekenden: – natuurlijk waren ze slechts plaatselijke en lagere godheden; de meesters van de sterren hielden zich elders op. ‘Het is duidelijk dat hij niet voor zijn eigen verlossing bidt,’ zeiden ze, anders zou hij het bos allang hebben besmet.’ Ze merkten dat hij op zijn eigen manier het goede verlangde voor de wereld en dat hij daarom aan hun zijde stond. ‘Dat is verbazingwekkend voor een heilige,’ zeiden ze. En op zulke momenten voelde Sint Cilian van zijn kant een wonderlijke gloed in zijn hart. De lucht om hem heen leek te dansen en gevuld met diamanten van vreugde en levendigheid. Hij had het vage gevoel dat hij grote dingen had gedaan voor de Heer en voor de mensheid. Langzamerhand begon hij de taal te vergeten; als iemand hem in het bos was tegengekomen had hij nauwelijks de woorden kunnen vinden om hem te groeten of antwoord te geven. Hij zou waarschijnlijk wat gekird en geknord en gegniffeld hebben zoals hij tegen de jonge hertjes en de biggetjes deed, waarmee hij zo goed als hij kon uitdrukking gaf aan zijn goede wil en blijdschap en de affectie die hij voelde voor alle levende en zichtbare wezens …’
‘Hij helpt ons zelfs in ons werk,’ zeiden de goden. Hij verstaat de grote taal: de lucht en de wind en het water praat met hem en op die manier is hij een schakel tussen ons en het ras van de mensen waar hij toe behoort.’
Dus nu, na zo’n vijftig, zestig jaar, voelde Sint Cilian de heilige tegenwoordigheid altijd om zich heen bij zijn omzwervingen. Hij realiseerde zich op een niet duidelijk te omschrijven manier dat Gods engelen rondtrokken tussen de oude bomen, dat hemelse boodschappers bij hem langskwamen en hem de geheimen van hun koninkrijk influisterden terwijl hij in zijn uitgeholde boomstam over het water roeide. Met hernieuwde gretigheid wijdde hij zich aan zijn taak: hij maakte gebruik van de overblijfselen van de oude kerkvloeken, maar hij wierp daarin zijn aanbidding voor het schone, een verlangen naar de verlossing van de wereld – voor de Geest van het Bos die de onzelfbewuste God binnenin hem voedde, en om overwinningen te behalen waar mensen bijeenkomen om in hun gedachten tot een machtige en dominerende aanwezigheid te aan te groeien. …
Zeventig jaren waren inmiddels verstreken en hij was nu een hele oude man: hij liep tegen de honderd en hij kon niet goed meer uit de voeten. Borion, die altijd bij dageraad uit het oosten kwam hoorde vaak de aangename vervloekingen niet meer als hij langs de toren kwam; Gwernlas de Elzenkoningin miste hem in het moeras: Phenit zocht hem tevergeefs in de sparrenbossen, een enkele keer uitgezonderd. Toen kwam er een verschrikkelijke winter en het werd Sint Cilian zelfs te veel om ’s avonds naar zijn slaapkamer boven te schuifelen om daar de donkere uren bibberend en hoestend door te brengen; laat staan dat hij nog verder naar boven kon klimmen om te vloeken. Maar al deze tijdelijke dingen deerden hem nu niet meer.
Hij viel vaak voor zijn haardvuur in slaap. Dag en nacht zat hij daar zo’n beetje te knikkebollen, soms wakker en dan weer in slaap, maar altijd aan het dromen. Ruigharige beesten kwamen binnen en gingen over hem heen staan en nestelden zich tegen hem aan en likten zijn gezicht en zijn handen en deden hun uiterste best om hem tegen kou en wind te beschermen. Ze waren zelfs niet bang voor het stralende haardvuur, en hun roofdierinstinct sliep in zijn aanwezigheid. Je had kunnen meemaken dat tegelijk een wolf als zijn hoofdkussen diende en damherten zich rondom hem opstelden als een scherm om hem tegen de tocht te beschermen.
Maar hoe kwam het dat het vuur altijd bleef branden: welke ongeziene handen vulden dag en nacht het brandhout aan? En hoe kwam het, dat zijn kleine voorraad bonen en gedroogde groenten uit zijn tuin en de honing uit zijn bijenkorven nooit uitgeput raakte en dat de platte stenen van zijn dagverblijf altijd dik waren bedekt met gedroogde varenbladeren en dennennaalden; en dat er altijd eten en drinken bij de hand was als hij dat nodig had? Hij wist het niet; het kwam nooit in hem op zicg daarover te verbazen.
. . . . . . . . . . . . .
Het was nacht. Buiten, beneden en op de heuveltoppen, waren de bomen door de wind in een wilde golvende massa veranderd; grote takken en vaak hele stammen met alles erop en eraan gingen krakend tegen de grond; dikke sneeuwvlokken stoven rond op de waanzinnige storm. Sint Cilian knikkebolde en droomde. Hij was ziek … of hij was ziek geweest, en nu beter aan het worden … hij was in dat stadium van herstel waarin je je geen krachtsinspanning getroost en je nergens aan denkt, maar achterover ligt en gemak geniet zonder pijn: je lichaam licht als de lucht en je het voldane gevoel heb nergens aan te hoeven denken. ‘Moeder,’ zegt hij, wat is het bed zacht.’ ‘Ja, mijn schat,’ antwoordt ze; en ze legt haar koele hand vredig op zijn voorhoofd. ‘Ha, en daar ben jij, Marie; ik dacht – ik droomde –’ Het is de jonge vrouw die zijn hand in de hare vasthoudt. En daar in het halfduister bij het flikkerende licht staan Muriël en Elaine en Rosemary en de lange Philibert en Vanfred en Egan, zijn broers: hun gezichten vol bezorgdheid en vriendelijkheid en liefde. En hij glimlachte naar ze, en hij voelde zich geweldig gelukkig ze allemaal om zich heen te hebben. ‘Ik dacht – ik droomde – begon hij; ‘het lijkt zo lang geleden – ‘Stil, stil!’ fluisteren ze, ‘je zult weldra beter zijn, lieve jongen!’
Hij ligt daar met een diep gevoel van vrede en volkomen op zijn gemak, en hij kijkt hoe de vlam danst en flikkert en licht werpt op hun prachtige gezichten … en die verandering als hij naar ze kijkt: ze worden nog prachtiger en grootser en nog vriendelijker … Plotseling richt hij zich op en triomf straalt van zijn gezicht. ‘Ach, nee!’ fluistert hij; ‘dat was een droom … een droom van heel lang geleden; en ik ben een oude man … en ik ben stervende; en jullie zijn … o, jullie wezens van schoonheid en genade, jullie zijn de engelen van de Heer!’
. . . . . . . . . . . . . . .
De vlam in de haard doofde, heel plotseling en daarmee ineens ook alle warmte en gloed uit de as. Het konijn dat zich tegen zijn borst had genesteld sprong weg en repte zich dartelend de stormachtige nacht in. De oude wolvin wier harige buik hem tot kussen had gediend, stond op, snuffelde aan het lichaam en huilde triest en liep op een drafje naar buiten. Het hert dat hem met zijn lichaam tegen de wind had beschermd had al in vliegende vaart een veilig heenkomen buiten gezocht.
Maar Phenit Vuurhart en Darron Hên en Borion van de Gouden Vlam en de Dauwkoningin en de Elzendame en hun metgezellen verlieten de stilte van de toren op hun regenboogpad, door middel van de straling van hun eigen wereld voorbij de duisternis en de storm. ‘Arme kleine kinderziel van een heilige!’ zeiden ze; ‘hij was zo wonderbaarlijk onschuldig en vriendelijk. …’