De Herberg en de witte vogel
Een Chinees verhaal
– Quintus Reynold1
CHAO Shih-hsiung2 ging de bergen in; daar zou je, als dat al ergens ter wereld mogelijk was wellicht kunnen leren poëzie te schrijven, zo was hem verteld. Hij was een voorbeeld van ijver en onbevangenheid; een jonge man over wie geen kwaad woord werd gesproken. Hij was zacht van aard en tegen iedereen vriendelijk. Maar boven alles verlangde hij ernaar om een dichter te worden.
Het liep tegen de avond; rond het middaguur had hij de vlakke rijstvelden achter zich gelaten en nu bevond hij zich tussen de rotsen en dennenbomen. Achter hem, ver beneden, lagen de rijstvelden, en daarachter, en daar weer voorbij lag de bleek-parelachtig en turkoois- en zilverglanzende zuidelijke zee. Aan beide zijden verhieven zich steile bergwanden: grote vriendelijke rotsen met daartussen eeuwenoude tovenaarsdennen. Het pad was nu zo ruw dat hij niet tegelijk kon lopen en studeren en hij liep verder terwijl hij de gedichten van de grote Tao Yuen-ming3 las. De wind die de Kung4 intoneerde tussen de gevorkte en tot ellebogen vervormde dennentakken boven hem, hoorde hij niet; de magie in de bundels dennennaalden zag hij niet; het kwam niet in hem op om vriendelijke gevoelens te koesteren voor de immense keien en voor het zachtjes donkerder worden van het blauw van de lucht.
“De wereld beschouwt Tao Yuen-ming als de beste dichter van dit tijdperk”, zei Chao “toch kom ik zelfs van hem het geheim niet te weten. Ik begrijp de methode volgens welke hij de vier klanken rangschikt en in mijn eigen probeersels ben ik er wel in geslaagd ze op soortgelijke wijze te rangschikken. Ik neem nauwlettend kennis van de onderwerpen waar hij over schrijft, en heb daar zelf vaak over geschreven. Verder heb ik nauwkeurig het Boek van de Oden bestudeerd en ook de dichtkunst uit de Hanperiode5. Ik heb me geoefend in welwillendheid en heb daarin wel wat vooruitgang geboekt. Toch wekken mijn ontboezemingen geen enthousiasme, zelfs niet bij mezelf.”
Hoewel hij nog jong was waren zijn verworvenheden al heel groot: alles wat studie kon bewerkstelligen. Hij had zijn chin-shih6 graad behaald en had een functie als lector in de poëzie aan de universiteit van zijn geboortestad. Zijn dissertaties werden gekenmerkt door subtiliteit en uiterste geleerdheid; toch, geen van zijn leerlingen werd een dichter. Hij behield echter zijn bescheidenheid, omdat hij zich bewust was van zijn eigen tekortkomingen.
Op een dag merkte hij dat er een vreemdeling in de collegezaal zat – een oude man, lomp gekleed en met een erg lange baard; hij had heel heldere ogen en zijn houding drukte een mysterieuze waardigheid uit. Chao Shih-hsiung gaf die morgen college over de Eligieën van Chu-Yuan7; hij voelde een bepaalde inspiratie, en er leek een ongewone welsprekendheid over hem te komen; hij voelde dat hij dichter bij het geheim van de dichtkunst was dan ooit tevoren. De heldere ogen van de vreemdeling schenen wonderlijke doch vage herinneringen in hem wakker te roepen, zodat hij van nieuwe hoop werd vervuld. Aan het eind van het college kwam de vreemdeling naar hem toe. Chao Shih-hsiung glimlachte en boog, want hij voelde dat hij veel te danken had aan de bemoediging van deze oude man.
“Mijnheer,” zei de vreemdeling, “waarom verspilt u uw leven in deze holle ambities? Langs deze weg zult u nooit een dichter worden”. “Ik heb ijverig gestudeerd,” zei Chao. “Helaas ontbreekt mij de genius.”
“ De genius ontbreekt niet, maar is nog niet ontwaakt,” zei de ander. Zie af van uw opzichtige methoden en zoek de stilte. Stop uw boekenstudie, mijnheer; volg de meeuwen naar het land van de wolken en begraaf uw etherisch zelf niet onder het stof van de wereld. Neem de hemel als uw dak en de zon en de maan als uw steeds aanwezige kameraden, en de vier zeeën als uw onafscheidelijke vrienden. Bestudeer de magie van de bergen, mijnheer; en uw lofwaardige ambities zullen in vervulling gaan.”8
Dus nu probeerde Chao Shih-hsiung het advies van de oude man op te volgen. Hij bereikte de kop van de pas; hij had de wereld nu helemaal achter zich gelaten, en voor hem uit en aan alle kanten was er alleen nog het rijk van de magie van de bergen. Voorbij de vallei, voor hem uit, verrezen met hun donkere gloed de maar vaag zichtbare met bossen overgroeide bergen; en veraf, als de bleke kroonblaadjes van een lelie tegen een saffieren lucht zag hij de besneeuwde toppen waarover de zonsondergang zijn bleekroze, zalmkleurige en blauwe schaduwen wierp. Diep beneden in het dal zong en glansde de rivier, een smalle, kronkelende zilverdraad, hier en daar onderbroken waar hij onder de bomen schuil ging. De weg liep verder tussen de dennen en de sterren begonnen te schijnen: de Spinvrouw en de Koeherder9 straalden helder, en keken naar elkaar over de onoverbrugbare rivier van sterren.10
Het werd te donker om te lezen en Chao Shih-hsiung deed zijn boek dicht en keek uit over de wereld van de bergen; en toen vergat hij uiteindelijk zijn oude ambities en verlangens. Plotseling hoorde hij de muziek van een luit en een gezang dat lieflijker klonk dan al het zingen dat hij ooit in zijn leven had gehoord.
“Dat zal van een of andere herberg komen,” dacht hij; en hij realiseerde zich dat hij moe was en honger had en dat een herberg waar hij zou kunnen eten en slapen het beste was wat hij zich kon wensen.
Al snel bereikte hij de herberg. De gastvrouw verwelkomde hem en bracht warme wijn en eten. Terwijl ze hem bediende ging ze door met zingen. Hij sloeg haar gade in het licht van de lantaarns die aan de daksparren hingen. Ze had een glanzend wit gewaad aan en haar lange mouwen waren blauw omzoomd; er staken bleke blauwe bloemen in haar zwarte haar. Haar ogen waren zo helder en snel als die van een vogel; en haar bewegingen als ze holde en dribbelde waren ook vogelachtig, zo dacht hij. En haar lied was zoet, zoet, zoet: soms rijzend, trillend, dan vloeiend en soms zacht kirrend, diep en geheimzinnig. Het ene ogenblik was ze in de kamer om hem te bedienen en het volgende ogenblik was ze naar buiten gedribbeld met ruisende en wapperende mouwen en haar lied kwam dan van rechts, dan van links, en soms van boven. De vrede en verrukking en de zoetheid van de bergen vloeiden over zijn ziel en hij zat daar, en luisterde en luisterde.
De nacht werd dieper; de maan rees boven de besneeuwde toppen. Het water van de rivier beneden, de wind tussen de dennentakken, het gemurmel van de dennentakken boven zijn hoofd leken deel uit te maken van haar lied. Hij luisterde, en alle muziek werd één: hij hoorde hoe de stemmen van de bergen de toon van het grote Kung aangaven. “Dit is prachtig,” dacht hij. Toen herinnerde hij zich de gedichten van Tao Yuen-ming; gedeeltelijk door zijn oude gewoonte om te studeren, gedeeltelijk door een ongewoon proces van ontwaken in zijn ziel. Hij opende zijn boek en begon te lezen; en op dat moment realizeerde hij zich dat de herbergierster precies het gedicht zong dat hij aan het lezen was.
Hij las en luisterde terwijl ze zong, maar nu waren de schrifttekens op de bladzijden gaan leven; ze bewogen en ze gaven licht; de macht van de bergen had bezit van ze genomen. De schrifttekens zelf zongen met haar mee. Het gedicht gloeide en was bezield. In ieder ideogram hoorde hij de stem van de vrouw en hij zag een licht gelijk een diamant, als een parel, als een blinkende opaal; en hij hoorde de roep van het verre water, de stem van de nachtvogels in het dal, het lange geruis en de fluistering van de wind door de dennen. Het gedrukte gedicht zelf intoneerde samen met de ideogrammen de Kung. Chao Shih-hsiung verwonderde zich in stilte, half dromend. “Dit is dichtkunst,” zei hij.
Zijn gastvrouw zong verder; de wind zwierf omhoog uit de vallei en droeg de geuren van de zuidelijke nacht. Chao Shih-hsiung hoorde het wiel van de Spinvrouw11 in de hemel, veraf en zoet; en hij hoorde haar lied en het beantwoordende lied van de Koeherder12 van voorbij de rivier van sterren13 die geen van beide mag oversteken. Hij hoorde de sterrenrivier zingen terwijl deze door de blauwe vlakten van de oneindigheid stroomde; en de sterren en de wind en de dennenbomen en de bleek glinsterende bloemkroonbladen van de besneeuwde toppen en de gastvrouw met haar luit en het water in het dal beneden hadden met elkaar één stem, leek het; ze zongen de gedichten van Tao Yuen-ming; en samen intoneerden ze de Kung.
De hele nacht lang luisterde Chao Shih-hsiung, terwijl hij alles vergat; zijn verlangens waren in vergetelheid geraakt uit verwondering over de grote Kung die hij hoorde. De hele nacht lang ging de gastvrouw van de herberg door met zingen.
. . . . . . . . . . . . . . .
Hij had het gevoel dat het kouder en kouder werd … Waren het de gedichten van Tao Yuen-ming die ze nu aan het zingen was … of was ze op wonderbaarlijke wijze de stem van een vogel aan het nabootsen …? Golvend in rijke trillers, gorgelend als diepe eenzame wateren, voortvloeiend, rijzend en dalend, zoet, zoet, zoet – kon ooit een menselijke stem zoveel op een vogel lijken? Het was koud en zijn leden en lichaam waren stijf geworden.
Hij opende zijn ogen. De daksparren boven zijn hoofd leken vreemd genoeg op de levende takken van een dennenboom, gevorkt en gedraaid in vele ellebogen. Hij ging rechtop zitten. De herberg. Er was geen herberg. Hij had op de grond gelegen onder een dennenboom juist naast de weg; en onder hem was geen ander bed dan de afgevallen droge naalden. Gindse besneeuwde sneeuwtoppen begonnen bleek en saffraan te kleuren, en bleek blauw en zilver en zalmkleurig bij het stijgen van de zon. Het zingen kwam uit de takken boven hem; er waren beslist geen menselijke woorden in te herkennen; zelfs niet de magische woorden van Tao Yuen-ming. Hij keek op, en daar, op een tak boven zijn hoofd, zat een witte vogel te zingen. Hij had een klein kuifje van blauwe veertjes op zijn kop, en zijn witte glanzende vleugels hadden blauwe puntjes. En hij zat te zingen, te zingen; en in het lied hoorde Chao Shih-hsiung alle vreugde en alle droefheid, en dat wat meer is dan vreugde en droefheid. Hij hoorde het diepe, verre gemurmel, het eeuwige mysterie van de Kung.
Toen ging hij op pad, de gedichten van Tao Yuen-ming zingend; en gedichten, ja gedichten – van hemzelf. In al zijn gedichten klonk dezelfde eenzame, plechtige, vreugdevolle, oneindige wonderbaarlijkheid en zang. De dennen die boven hem ruisten leken een menselijke uitdrukking te hebben; de koeien keken hem vriendelijk aan en alsof ze mensen waren, en hij beantwoordde hun vriendelijkheid.
Sinds toen was hij een groot dichter, zo zegt men.
- Kenneth Morris. [↩]
- Chao Shih-hsiung werd geboren in Chu-yang en leefde in de zesde eeuw. Op een avond bezocht hij een wijnwinkel in de bergen van Lo-fou in Canton. Daar werd hij beziggehouden door een jonge dame die de gastvrouwe van de zaak bleek te zijn, en hij bracht de avond al drinkend met haar door. Echter toen hij de volgende ochtend wakker werd lag hij verstijfd van de kou hij onder een pruimenboom terwijl een mooi blauw vogeltje boven zijn hoofd zat te zingen. – Uit: A Chinese Biographical Dictionary. [↩]
- Tao Yuan-ming (365–427), ook bekend als Tao Qian of T’ao Ch’ien was een Chinese dichter die leefde in het midden van de ‘periode van de zes dynastieen’ (De periode van 220–589 na Chr. die de Hanperiode opvolgde en voorafging aan de T’ang dynastie (618–907). Hij wordt als de verreweg grootste dichter van die periode beschouwd. Hij is ook de grootste onder de kluizenaar-dichters, die hun voornaamste werken in afzondering van de wereld schreven (naar: Wikipedia). [↩]
- De Kung is de fundamentele ‘gemiddelde’ klank of ruis van een specifieke, universele, toonhoogte (naar men zegt de ‘f’ van de Europese toonladder) die men hoort in het ruizen van een bos, het riet langs een meer, een verafgelegen zee of zelfs van het verkeer van een stad op voldoende afstand. [↩]
- De Han dynastie regeerdebehalve gedurende een kleine onderbreking – een interregnum van 9 tot 25 Na Chr. – van 207 voor Chr. tot 220 na Chr. De periode wordt wel ‘de gouden eeuw van China’ genoemd. [↩]
- Chin-shih graad. De graad die men behaalde na een keizerlijke examen dat moest worden afgelegd om tot de civiele dienst van de overheid te kunnen toetreden. Dit was al zo vanaf de Handynastie, maar werd absoluter in de middenperiode van de T’ang dynastie (618–907) en bleef bestaan tot vrij recent, tot 1905. Aangezien de examens waren gebaseerd of kennis van de klassieken en litteraraire stijl, niet op techniscche expertise, waren geslaagde kandidaten mensen met een brede algemene ontwikkeling die een gemeenschappelijke taal en cultuur deelden, zelfs met degenen die niet voor het examen slaagden. [↩]
- Qu Yuan (niet Chu-Yuan) die leefde van ca. 340–278 voor Christus tijdens de periode van de oorlogvoerende states in het oude China. Hij staat bekend om zijn patriottisme en bijdragen aan de de klassieke dicht- en verskunst, en wel voornamelijk vanwege zijn gedichten in de Chu Ci anthologie (ook bekend als De Liederen van het Zuiden of De liederen van Chu), een van de twee bestaande grote verzamelingen van Chinese liederen. [↩]
- Dit is een bijna exacte kopie van een uitspraak van Chang Chih-ho, die leefde in de achtste eeuw na Christus under keizer Su Tsung van de T’angdynastie. Deze wordt beschouwd als een romaticus die in het bijzonder hield van daoistische bespiegelingen. Maar hij raakte in de problemen en werd verbannen. Spoedig daarna werd dit echter weer opgeheven in een general pardon. Vervolgens vluchtte hij de bossen en bergen in en werd een zwervende kluizenaar, en noemde zichzelf ‘de Oude Visser van de misten en de wateren. Hij bracht zijn tijd al hengelend door, maar gebruikte geen bijt want hij wilde geen vis vangen. Toen Lu Yü hem vroeg waarom hij een zwervend bestaan leidde, antwoordde hij: Met de hemel als mijn huis, de heldere maan als mijn voortdurende metgezel en de vier zeeën als mijn onafscheidelijke vrienden – wat bedoelt u eigenlijk met zwerven?” En toen zijn vriend hem een comfortable huis aanbood in plaats van zijn armzalige boot, antwoordde hij: “Ik volg liever de meeuwen in het land van de wolken dan dat ik mijn etherische zelf begraaf onder het stof van de wereld.” – Uit: A Chinese Biographical Dictionary [↩]
- De sterren Vega en Altair, die ter weerszijde van de Melkweg aan de hemel zictbaar zijn. [↩]
- Er bestaat een verhaal, met vele varianten (waarvan de oudts bekende 2600 jaar geleden op schrift werd geteld), uit het oude China, over de liefde tussen Zhinü de Weefster (die de ster Vega of Alpha Lyrae, de helderste ster in het sterrenbeeld Lyra voorstelt) en Niulang, de Koeherder (die de ster Altair of Alpha Aquilae, de helderste ster in het sterenbeeld de Adelaar voorstelt). Hun liefde was verboden en daarom werden ze verbannen naar de tegenovergestelde oevers van de Zilveren Rivier (de Melkweg) Eenmaal per jaar wordt een brug gevorms door een vlucht gaaien zodat de geleifden zich met elkaar kunnen verenigen. [↩]
- Vega [↩]
- Altair [↩]
- de Melkweg [↩]