In de westerse opvatting worden onze lichamelijke kenmerken, en tenminste voor een deel ook onze psychische eigenschappen, door stoffelijke erfelijkheid bepaald, door de DNA-code die aanwezig is in de chromosomen die we van onze beide ouders hebben ontvangen, en voor een deel ook door het DNA dat zich buiten de celkern in het celplasma bevindt, en dat alleen van de moeder afkomstig is. Verder hebben bepaalde cel-organellen hun eigen DNA dat onafhankelijk is van het DNA in de celkern. Velen beschouwen het dan ook als ondenkbaar dat een ziel of onstoffelijk wezen enige invloed zou kunnen hebben, want ze menen dat alles reeds stoffelijk is bepaald. Niettemin zijn er nog veel aspecten van de erfelijkheidsleer die door de wetenschap nog niet zijn verklaard.
Tijdens de voorbereidende processen van de celdeling, bijvoorbeeld, voorafgaand aan de vorming van de geslachtscellen, kunnen de chromosomen, waarvan de ene afkomstig is van de vader en de andere van de moeder voor een deel over elkaar heen kruisen (de ‘crossing-over’), en zo wisselen ze een deel van hun materiaal uit. Om te citeren uit een standaardwerk op het gebied van evolutietheorie en erfelijkheidsleer:
Enige tijd voor de vorming van de geslachtscellen wisselen twee homologe chromosomen gelijkwaardige stukken met elkaar uit door een proces dat ‘crossing-over’ wordt genoemd. Over het algemeen (er zijn echter veel uitzonderingen) lijkt er geen wet te zijn die bepaalt op welke plaats de chromosomen zullen breken of hoe groot de stukken zijn die worden uitgewisseld. Welke specifieke combinatie van stukken, die respectievelijk van de moeder en van de vader afkomstig zijn en die het nieuwe chromosoom vormen, een gegeven eicel of zaadcel zullen binnengaan wordt in hoge mate door toeval bepaald, althans bij de meeste chromosomen en de meeste planten- en diersoorten. Evenzo is het vooral een kwestie van toeval welke chromosomen in welke kiemcel zullen terechtkomen, mits natuurlijk iedere cel zijn volledige set chromosomen krijgt toebedeeld.1
Het is gemakkelijk om gebeurtenissen aan toeval toe te schrijven, maar dit geeft eigenlijk alleen uitdrukking aan de wetenschappelijke onwetendheid over de werkelijke oorzaak.
Een ander verschijnsel is mutatie: soms verandert een genetische code plotseling. Ook dit wordt gewoonlijk aan toeval toegeschreven, maar daardoor is het moeilijker te verklaren dat er ook maar enige evolutionaire vooruitgang wordt geboekt in biologische systemen die reeds tot een zeker niveau van complexiteit en volmaaktheid zijn geëvolueerd. De kans dat een mutatie tot een fatale, of op zijn minst minder geschikte eigenschap leidt is veel groter dan dat het individu erop vooruitgaat. Behalve ‘crossing-over’ en mutatie op een of meer plaatsen op een chromosoom, noemen Mayr en anderen als een andere onzekere factor de verdeling van de chromosomen tijdens de reductiedeling (meiose) waarbij de geslachtscellen worden gevormd. Dit proces bepaalt welk van het oorspronkelijk van de vader en oorspronkelijk van de moeder afkomstige genetische materiaal in welke geslachtscel terechtkomt. Bovendien zijn er andere gelegenheden tijdens het verloop van de processen waarbij invloed van binnenuit mogelijk is: slechts een deel van de genetische code van de cel is actief op bepaalde tijden en onder bepaalde omstandigheden. Andere delen zijn niet actief en worden dat gedurende het huidige leven misschien ook niet. Er zijn dus vele geheimen die door de wetenschap nog niet zijn onthuld, maar toch worden toegedicht aan ‘toeval’. Het is ook gebleken uit celkundig onderzoek dat membranen een zeer belangrijke rol spelen in de communicatie van de cel met de buitenwereld. De cel kan fysiologisch zelf bepalen wat wordt binnengelaten en wat niet, en ook reageren op prikkels van buiten – niet alleen chemische, maar ook elektromagnetische en andere prikkels. Op die manier wordt geselecteerde informatie van buiten een belangrijke factor in de bepaling van welk deel van het celkern DNA op zeker moment actief is. Deze informatie kan eventueel mede worden overgeerfd.2
Het bestaan van toeval (absolute oorzaakloosheid) wordt in de theosofische ontkent. Wat de westerse wetenschap ‘toeval’ noemt, zelfs al wordt die term in quantumfysische zin gebruikt, is niet meer dan een reflectie van de heersende onwetendheid omtrent meer subtiele, ‘occulte’ processen die aan de occulte wetenschappen bekend zijn. Wat er ook gebeurt is karmisch, dat wil zeggen, kan in verband worden gebracht met een oorzaak, en deze oorzaak komt van binnenuit. Karma is oorzaak-en-gevolg, maar beperkt zich niet tot het fysieke en voor de fysieke zintuigen waarneembare gebied. Om toegang te verkrijgen tot de gebieden die ‘achter’ of ‘binnenin’ het fysiek liggen, is het voor de occultiest noodzakelijk om de zintuigen die op die gebieden van toepassing zijn te ontwikkelen.
Volgens de theosofie worden de verschillende combinaties van erfelijke eigenschappen in individuen bestuurd door de specifieke psychomagnetische aantrekking die eigen is aan de skandha’s van de reïncarnerende entiteit. Skandha’s zijn groepen van eigenschappen van een individu – zoals het hogere en het lagere mentale bewustzijn, gevoelens, dat waartoe men wordt aangetrokken, en fysieke eigenschappen – die uit vorige levens worden meegebracht, en die in ons huidige ontwikkelingsstadium van cultuur niet kunnen worden zichtbaar gemaakt en gemeten. Aldus bepaalt het specifieke magnetisme van de ziel dat wordt bepaald door haar voorraad eigenschappen, welke combinaties van erfelijke kwaliteiten zich in een bepaalde incarnatie zullen manifesteren. ‘Het is . . . onbetwistbaar dat in het geval van menselijke incarnaties de wet van karma, voor rassen of individuen, de ondergeschikte tendenties van de ‘erfelijkheid’, haar dienares, tenietdoet’ (De Geheime Leer 2:199).
We dienen verder ermee rekening te houden dat een reïncarnerende entiteit wordt aangetrokken tot waar hij thuishoort, door oude banden tussen het aankomende kind en de ouders en het milieu. Gewoonlijk heeft het kind al eerder tot die familie behoord, wat ook verklaart waarom het de specifieke eigenaardigheden van een bepaalde familie vertoont. Daarom bestaat er geen conflict tussen karma en de processen van de erfelijkheidsleer, of tussen universeel mededogen en stoffelijke erfelijkheid, want we incarneren precies daar waar we het best iets kunnen leren en ons essentiële wezen past zijn uiterlijke omstandigheden zo aan dat zijn doelen het best worden gediend. Mededogen/rechtvaardigheid bestuurt de kosmos, niet toeval.
– Rudi Jansma
Uit het tijdschrift Sunrise mei/juni 2001
© 2001 Theosophical University Press Agency