Home » Evolutie, een ethische levensleer

Evolutie, een ethische levensleer

Print Friendly, PDF & Email

In het Boek van Dzyan, een verzame­ling mystieke oosterse geschriften, waarop mevrouw H.P. Blavatsky, de stichtster van de moderne theosofische beweging, haar hele boek De Geheime Leer baseerde, staan een aantal essentiële verzen. Dit zullen we vergelijken met een klein vers afkomstig van Zuid-Amerikaanse Indianen, het Kogui volk.

Kosmische Evolutie

In zeven stanza’s (verzen), vertaald uit het Boek van Dzyan:

De eeuwige Ouder, in haar Immer Onzichtbare gewaden gehuld, had wederom zeven eeuwigheden gesluimerd.

Tijd was niet, want deze lag slapende in de oneindige Boezem van Tijdsduur.

Universeel Denkvermogen was niet, want er waren geen (Ah-hi) goden om het te bevatten.

De Zeven wegen tot Zaligheid waren niet. De grote Oorzaken van Lijden waren niet, want er was niemand om die voort te brengen en er in verstrikt te raken.

Duisternis alleen vulde het Grenzeloze Al, want vader, moeder en zoon waren andermaal één, en de zoon was nog niet verrezen voor het nieuwe rad enzijn pelgrimstocht daarop.

De Zeven Verheven Heren en de Zeven Waarheden bestonden niet meer, en het Universum, de zoon van de Noodzakelijkheid, bevond zich in Absolute Volmaaktheid (Paraniṣpanna) verzonken om door dat wat is en toch niet is teworden uitgeademd. Niets was.

De Oorzaken van Bestaan waren wegenomen; het Zichtbare dat was en het Onzichtbare dat is rustte in eeuwig ‘Niet-Zijn – het Ene Zijn”.

Alleen, strekte de Ene Vorm van Bestaan zich grenzeloos, oneindig, oorzaakloos uit, in Droomloze slaap; en Leven pulseerde onbewust in Universele Ruimte, door het Alomtegenwoordige, dat door het geopende oog van de Ziener wordt bespeurd.

Doch waar was de Ziener, toen de Universele Ziel van het Heelal zich in Absoluut Bestaan bevond en het Grote Rad ouderloos was?

Aldus het eerste van de zeven stanza’s van Dzyan.

De mythologie van de Kogui uit Zuid Amerika luidt als volgt:

Eerst was er de zee, alles was donker.

Er waren geen zon, geen maan, geen mensen, geen dieren, geen planten.

De zee was overal

De zee was de moeder

De moeder was geen mensen, noch niets, noch iets. Zij was de geest van dat wat stond te komen en zij was gedachte en herinnering.

De stanza’s van Dzyan en de Kogui mythologie gaan verder terug en dieper op de zaak in dan de bijbel, die begint met ‘in den be­ginne schiep God … ‘ want kennelijk was God er toen al en ook was er al materie waaruit God zijn schepping kon opbouwen.

De verzen van Dzyan en die uit de Indiaanse mythologie wijzen op een toestand van absoluut niet-zijn, die eeuwig en oneindig is. Toch was er herinnering en de geest van dat wat stond te komen, en toch was het Universum, de Zoon van de Noodzakelijkheid, verzonken in Absolute Volmaaktheid om te worden uitgeademd door dat wat is en toch niet is.

De grote sleutel van het occultisme is de wet van de analogie, geformuleerd door Hermes: zo boven, zo beneden, zo het in het grote, de macrokosmos is, zo is het in het kleine, de microkosmos. Misschien kunnen we in het kleine iets herkennen van de bovengenoemde universele regels, afkomstig van verschillende culturen op aarde.Een plantenzaadje of een bloembol wekken misschiende indruk dood te zin. Je ziet een dorre en droge buitenkant en er is geen enkele beweging of ander teken van leven te herkennen. Toch weten we dat op een goede dag het zaadje of de bloembol zal uitlopen en er een plant, misschien wel eengrote boom uit zal groeien.

Nog een groter wonder haast lijkt de menselijke eicel. Wij zijn allemaal gegroeid uit één zo’n klein celletje, dat er zelfs onder een sterke lichtmicroscoop nog vrij ongedifferentieerd uitziet. Maar tegenwoordig weten we, dat in de kern van die cel alle informatie voor de eiwitsynthese van ons lichaam ligt opgeslagen in DNA moleculen. Dit DNA is in principe een exacte reproductie van dat van onze ouders, die het weer hebben van hun ouders, enz. Het is een soort herinnering, en bepaalt tevens dat wat komen gaat. Wat komen gaat is een evolutie, een ontvouwing, een ont­wikkeling (wat het woord letterlijk betekent) van een kiemplantje en dan een volgroeide plant, of van een menselijk embryo en dan een volgroeid mens.

En zou de evolutie van de hele natuur, bestaande uit planten, dieren en mensen en misschien wel voor ons oog onzichtbare natuur­rijken, niet analoog kunnen zijn aan de groei van één enkele individu?; in steeds weer een nieuwe cyclus van groei en ontwik­keling, afgewisseld met terugtrekking en rust, als de bomen in de herfst?

Dit is wat we kunnen zien in de materiële manifestatie van de natuur. Maar de theosofie onderscheidt zich van de wetenschap dáárdoor, dat zij zich niet alleen met het materiële bezighoudt maar in de eerste plaats met geestelijke evolutie. Geest en materie zijn echter niet twee volkomen gescheiden zaken; het zijn eigen­lijk twee polen van één en hetzelfde. Stoffelijke en geestelijke evolutie zijn niet twee gescheiden processen, maar als twee aspec­ten van één proces. De theosofische evolutieleer is holistisch, dat wil zeggen, zij bekijkt het geheel van het geestelijke en het materi­ële en van alle natuurrijken, planten, mensen, mineralen, dieren en onzichtbare rijken samen. Theosofie leert het wezenlijke éénzijn van al het bestaande. Daaruit volgt dan, dat ‘alles met alles samenhangt’, dat wil zeggen alle verschijnselen in hun kern en oorsprong éénzijn en blijven gedurende het hele bestaan: atomen, planten, mensen, planeten en sterren en dat geen gebeurtenis plaatsvindt zonder dat alle andere erdoor worden beïnvloed. Dat brengt voor ons mensen, met een tot op zekere hoogte vrije wil om goede of kwade handelingen te verrichten, een enorme verantwoordelijkheid, een kosmische verantwoordelijk een kosmische verantwoordelijkheid zelfs, met zich mee.

De theosofie leert vanouds – en men vindt dat terug in de geschriften en mythen van vele oude culturen – dat de evolutieprocessen cyclisch zijn. De evolutie doorloopt een cirkel als het ware, en dat betekent, dat na een zekere periode evolutie weer terugkomt op net punt waar zij begon. Toch is er ook vooruitgang. Aanhet eind van het doorlopen van een cyclus is men als het ware op een hoger plan aangekomen dan toen men begon , Enigszins te vergelijken met een kind van zeven jaar dat nu in de tweede klas van de lagere school zit, en als het 13 jaar is zit het weer in de tweede klas, maar nu van een hoger schooltype. Aldus kan men de evolutie beter spiraalvormig dan cirkelvormig noemen.

We kunnen begrijpen, dat als evolutie ontrolling is, er ook weer een inrollen – een involutie – moet plaatsvinden om weer op het uitgangspunt terug te komen, te vergelijken met de neergaande helft en de opgaande helft van een cirkel.

De hele ontwikkeling van ons lichaam ligt al besloten in die ene eicel, zij het nog in slapende, of net ontwakende toestand. De hele evolutie van onze planeet, een zonnestelsel, van mineralen, planten, dieren en mensen ligt al besloten in die ene on­zichtbare, onbegrijpelijke geestelijke eicel, als ik het zo zou mogen noemen. Er was een tijd van niet-zijn, wat vanuit ons standpunt slechts kan worden uitgedrukt als absolute rust, toen de eeuwige ouder wederom zeven eeuwigheden sluimerde. Toch was er de herinnering, of het volmaakte zaad van vooraf­gaande cyclussen van evolutie en involutie, waarin besloten lag al dat wat later mens of dier of plant of zonnestelsel moest worden. Ook moet er een eerste moment van ontwaken geweest zijn. Toen moeten zich de embryonale stadia van evolutie hebben af­gespeeld en gingen de processen verder om tenslotte te leiden naar de toestand zoals die nu is. Bet was een proces van toe­nemende verstoffelijking en van toenemende veelvormigheid. De processen zullen verder gaan. in een richting die analoog is aan veroudering en dood, d.w.z. processen van toenemende vergeestelijkingwant zo zouden we oud worden en sterven in ons kleine leven óók kunnen zien, als we wijs genoeg waren om niet alleen op ons lichamelijke voertuig te letten. Tegelijk met dit proces van vergeestelijking, noem het ouder worden als u wilt, vergelijk het met de opgaande boog van de cirkel, gebeurt Met de tegenpool van het geestelijke, d.w.z. het stoffelijke, het omgekeerde: de verstoffelijking neemt af, het is de involutie, het inrollen, van de stof, tegelijk met de evolutie van de geest.

De evolutie van de geest zet zich uiteraard gewoon door na wat wij in ons leven het moment van de dood noemen, tot het hoogste punt van geestelijke evolutie bereikt wordt in wat wij niet-zijn (=niet-iets-zijn) zouden noemen. Dan begint er opnieuw een cyclus van verstoffelijking, eerst nog op gebieden, die voor onze huidige verstandelijke en intuïtieve vermogens volkomen ongrijpbaar zijn. Totdat zich weer de eerste tekenen van manifestatie, van ontkieming voordoen. Werkelijke dood en werkelijke geboorte, een werkelijk begin of einde, bestaan niet. Het zijn slechts punten o~ een eeuwigdurende cirkel, of liever spiraal. Det hele proces is een altijd voortgaande dans van de eeuwige geest-stof, waarbij de geestelijke ontplooiing afwis­selend ligt aan de zijde van de geestelijke pool en aan de zijde van de stoffelijke Dool.

Er zijn grote cyclussen en kleine cyclussen. Cyclussen véél groter dan wat wij een evolutiecyclus noemen en cyclussen oneindig veel kleiner dan wat wij als de cyclus van een mensenleven kennen. steeds is elk moment een gevolg van een voorafgaande oorzaak, hoe kort of hoe eindeloos lang in ons tijdsbegrip de t5jd tussen oorzaak en gevolg ook moge zijn. steeds komt een vergelijkbaar punt in de ene cyclus terug in een volgende.

In de ontwikkeling van een menselijk embryo in de baar­moeder is een overzicht van de geschiedenis van het hele dieren­rijk te zien. De eicel vertoont verwantschap met eencellige diertjes die ook nu nog op aarde voorkomen. Onze volgende vroege embryonale stadia lijken veel op larvenstadia van zeesterren en zee-egels. In een wat later stadium vertonen we de aanleg van kieuwen en een staart, dan op een ‘schildpad’ als we onze eerste stompjes die ledematen moeten worden vertonen. Steeds meer gaan we echter op een zoogdier lijken, met een staart, en meer en meer op een mensje met een ‘leeuwen’kopje. Tenslotte zijn we een dwergje in de baarmoeder, en als we geboren worden hebben we relatief niet meer hersenen dan een mensaap. Het schijnt dat we met al die diertypen een historische band hebben, en dat wij zelf door al die

stadia zijn heengegaan. Daarna vindt pas een enorme toename van de grote hersenen plaats en gaan we door de verschillende evolutiestadia heen die de vroege mensheid waarschijnlijk heeft gekenmerkt: kinderlijke onschuld, bewustwording van zichzelf, het zich vragen stellen omtrent het waarom (de zogenaamde ‘waarom-periode’ van veel kleuters, en tenslotte, als we een jaar of zeven zijn, beginnen we echt te denken en kunnen we abstracte intellectuele informatie gaan verwerken. In de toekomst, en zelfs nu al enigszins, zullen we als mensheid ongetwijfeld onze intuïtieve, meedogende en niet langer mentaal bevooroordeelde eigenschappen gaan ontwikkelen. Deze gang van zaken is in overeenstemming met onze leringen.

De theosofische evolutieleer gaat hierin zelfs -nog verder. Voordat wij het volwassen mensdom, waarin wij ons nu bevinden bereikten, moesten we alle jongere stadia van de evolutie nog eens opnieuw doormaken. Hoewel we van het begin af waren voor­bestemd om mensen te worden in deze cyclus, want het stadium van het dierenrijk hadden we in de voorgaande cyclus al volledig doorgemaakt en voltooid, gingen we in het begin van onze evolutiecyclus versneld opnieuw door al die voormenselijke stadia.. Dat wil zeggen dat we relatief kort na het ontwaken van onze huidige grote cyclus een periode doormaakten als mineralen. We moeten ons daarbij ongetwijfeld niet voorstellen dat mensen eruitzagen als kiezelstenen of smaragden heden ten dage, Er was nog helemaal geen sprake van mensen, want alles wat er menselijk aan was sluimerde nog, om stap voor stap in de loop van vele miljoenen jaren te ontwaken. Toch betrof het mensen in de eerste fasen van hun ontwikkeling

Ook was die wereld zo etherisch, dat geenvan onze huidige zintuigen er iets van zou kunnen waarnemen. Het was immers een veel vroeger stadium in de evolutie van de stof en die periode stond nog veel dichter bij de geestelijke pool van de cyclus.

Ik stel me voor dat ons bewustzijn toen overeenkwam met dat van het minerale bewustzijn en we hadden de etherische vormen die daar op dat gebied bij pasten. Toen trad het plantenrijk naar voren en de monaden van de mensen-in-wording belichaamden zich in het plantenrijk. Het hoofdkenmerk van het plantenrijk is de ontwikkeling van prāṇa, de levenskracht en natuurlijk is de levenskracht een belangrijke component van de complete mens, die tóen echter ontwaakte. Vervolgens het dierenrijk, met de ontwikkeling van begeerte en persoonlijk verlangen en gerichtheid daarop als hoofdkenmerk. Tenslotte ontwikkelden de monaden de mensen zoals ze nu zijn, met de ontwikkeling van het denkvermogen als belangrijkste kenmerk.

Er is weinig fantasie voor nodig om te bedenken dat er ook natuurlijke rijken boven de mens kunnen zijn als eronder. Het feitelijk bestaan van wat we nu zonder verdere nuancering ‘goden’ zullen noemen, waar vele mythologieën over spreken, vloeit hier logischerwijze uit voort. Het feit dat ieder van ons incarnatie na incarnatie door het mineralen-, het planten- en het dierenrijk is heengegaan, zowel in vroegere cycli als nog eens sneller herhaald in deze, geeft de nauwe band aan die we met onze jongere broeders hebben. We hebben alle begin­selen in ons ontwikkeld waar zij nu mee bezig zijn. In zekere zin zijn wij behalve mensen ook dieren, planten, mineralen. Maar alleen wij mensen hebben een hoogontwikkeld denkvermogen en een onderschei­dingsvermogen tussen goed en kwaad. Daarom kunnen alleen wij mensen goede en kwade dingen denken en bewust Goede of kwade dingen doen.

Een gedachte die wij energie gegeven hebben blijft bestaan en ver­toeft in het gebied waar deze toe is aangetrokken. Koesteren wij ge­dachten om dierlijk nivo, dat wil zeggen op persoonlijk verlangen of begeerte gerichte gedachten, dan kunnen wij ook op dieren een uitwerking hebben. Daarmee dragen we een grote verantwoordelijkheid. Dieren kunnen zelf niet onderscheiden tussen wat ethisch goed is en wat niet. Wrede, bloeddorstige gedachten van de mensen kunnen verantwoordelijk zijn voor de zogenaamde wreedheid in de natuur. Mensen zijn dus op zijn minst deels verantwoordelijk voor de dingen die wij in de natuur als afschuwwekkend ervaren. Zo is er ongetwijfeld ook een interactie met de andere rijken. Alles is met alles verbonden, hangt met alles samen.

We hebben de mogelijkheid de natuurrijken die zich in hun evolutie op een eerder trede bevinden te helpen of tegen te werken. Door de juiste harmonie tussen de aspecten die we als mensen in ons hebben na te streven, helpen we mee aan een harmonieus verloop van de evolutie van alle rijken. Bovendien zijn wij de wegbereiders en voorbeeldgevers voor al die rijken, die allemaal het streven omhoog diep in zich hebben. want wat nu planten en dieren zijn zullen zich in de volgende grote cyclus als dieren respectievelijk mensen ontplooien, in het algemeen gezegd. De beste helpers van de natuur zijn wij, als we trachten met ons diepste innerlijk in harmonie te leven, in overeenstemming met de ‘wetten’ van de kosmos.

Daartoe worden wij weer geholpen door degenen die ons zijn voor­gegaan. In ons geestelijk streven stellen we hen aan onszelf ten voor­beeld, en zij reiken ons een helpende hand door ons keer op keer in kennis te brengen van het bestaan van universele wetten en een uni­versele ethiek, om ons te stimuleren een leven te leiden dat onze eigen innerlijke evolutie bevordert. De meesten van hen werken in stilte en wij mensen zijn teveel met onze eigen kleine ego’s bezig om er iets bewust van te merken. Enkelen hebben zich in het openbaar vertoond en zijn ons allemaal bekend als de stichters van grote re­ligies en filosofische stromingen. Helaas hebben weinig mensen die uitgestoken hand gegrepen. raar de mogelijkheid staat op ieder moment open: door diep na te denken – te mediteren – over de verzen van de Bhagavad Gita, te leven maar de boeddhistische pāramitā’s (volmaaktheden) of de Bijbelse geboden, of op welke wijze dan ook te streven naar een edele levenswijze. Dan heeft de evolutie een grootse intellectuele ontwik­keling in petto. Maar nog veel meer dan dat is het ontwaken van de werkelijke geestelijke intuïtie, die ons denken verlicht en leiding geeft. Werkelijke liefde en mededogen en schoonheid en waarheid zijn er kenmerken van. Alleen al dagelijks na te denken over deze belofte kan een grote verlichting betekenen bij het dragen van de last van ons vaak zo zware ‘gewone dagelijkse leven’.