**
Eerst een paar woorden willen over de gangbare wetenschappelijke opvattingen over evolutie en over de totstandkoming daarvan. Het een zo uitgebreid onderwerp dat we hierin niet anders dan heel summier moeten zijn. De evolutieleer is een van de belangrijkste onderwerpen uit de biologie, en alle artikelen en boeken erover vullen vele zalen. Toch gaat het allemaal om een beperkt aantal kernuitgangspunten waar de rest omheen is gegroeid.
Vervolgens zal ik een paar problemen aangeven, punten waarvoor tot op heden geen afdoende of redelijke wetenschappelijke verklaring is te geven.
Ik zal verder aandacht besteden aan de visie over evolutie zoals die in de theosofie geleerd wordt en verschilpunten met de algemeen geldende wetenschappelijke opvattingen aangeven. Ook dit is alweer niet zo eenvoudig, want ook het grootste deel van de theosofische leer houdt direct of indirect verband met evolutie. Ik zal me nu alleen bepalen tot de algemene lijnen, en een bespreking van de afstamming van de mens bijna geheel achterwege laten. Misschien kunnen we hier nog eens een andere keer aandacht aan besteden.
We kunnen ons eerst de vraag stellen wat evolutie eigenlijk is. De letterlijke betekenis van het woord ‘evolutie’ is ontrolling, ontvouwing. Dat wil eigenlijk zeggen dat iets wat al binnenin aanwezig is, naar buiten wordt gebracht. Als we kijken wat in de wetenschap in het algemeen als evolutie beschouwd wordt blijkt dat eigenlijk niet in overeenstemming te zijn met de betekenis van het woord. Wat men in feite doet is een beschrijving en verklaring trachten te geven van veranderingen in lichaamsvorm en functie van planten, dieren en mensen van generatie op generatie, in de loop van lange tijd. In een standaardwerk van de op dit terrein beroemde bioloog Dobzhansky wordt het begrip evolutie gedefinieerd als een reeks van onomkeerbare transformaties, vormveranderingen.
In veel oude culturen hebben de toen levende waarnemers opgemerkt dat veranderingen van vorm kunnen plaatsvinden in de natuur. Zo hebben bijvoorbeeld ook de Griekse filosofen Anaximander en Empedocles zich hierover uitgesproken. Pas onder de Joods-christelijke invloedssfeer is men algemeen gaan geloven dat de natuur onveranderlijk was en dat God het allemaal kant en klaar zo geschapen had als het nu n6g is. Dat geloof werd natuurlijk aardig aan het schudden gebracht toen men geologisch onderzoek ging doen en ontdekte dat er zoiets bestond als fossielen, de versteende resten van dieren en planten, die nu kennelijk helemaal niet meer op aarde voorkomen. In orthodox-christelijke kringen heeft men nog trachten vol te houden dat dit spelingen der natuur of grapjes van God zelf waren.
Pas in de achttiende eeuw begon het bij sommige geleerden te dagen, o.a. Buffon en Maupertuis, dat er wel degelijk veranderingen in de natuur optreden. De eerste echter die een complete evolutie theorie formuleerde was Lamarck in 1809. Hij stelde dat organismen onder invloed van veranderingen in hun leefomgeving mee konden veranderen, doordat die organismen een van buitenaf veroorzaakte verandering aan hun nakomelingen door zouden kunnen geven. Deze gedachte is in de twintigste eeuw vrijwel geheel verlaten, hoewel er in de eenentwintigste eeuw weer een vermoeden is ontstaan dat het waarnemen van uitwendige veranderingen door het organisme kunnen worden gebruikt en vastgehouden. Tevens stelde hij dat de evolutie sprongsgewijs verliep. Dit wordt door de moderne wetenschap, met name door Gould en Eldridge die op grond van waarneming aan fossielen de hypothese van onderbroken evenwicht (punctuated equilibria) opstelden, ook gezegd. Hoewel nu grotendeels verguisd, en overtroffen door de latere Darwin, is zijn werk ongetwijfeld baanbrekend geweest.
Charles Darwin was inderdaad de stichter van de moderne wetenschappelijke evolutietheorie. Hoewel de theorie heden ten dage vele modificaties heeft ondergaan, is toch het vertrouwen in de door Darwin gestelde beginselen nog erg groot onder biologen. Darwin was ongetwijfeld een groot wetenschapsman. Hij was in staat om uit een reeks van geheel verschillende waarnemingen tot een synthese te komen. Vooral zijn beroemde wereldreis met het schip de Beagle … naar Zuid-Amerika en met name de Galapagoseilanden voor de kust van Ecuador heeft hem veel gegevens geleverd. Hij zag dat op verschillende geïsoleerde eilanden een aantal dieren die kennelijk van de zelfde voorouder afstamden, ieder zich met een kleine erfelijke vormverandering aan de omstandigheden had aangepast. Hij zocht een verklaring voor de vormveranderingen die hij overal in de natuur kon waarnemen. Zijn toverformule bestond uit de woorden ‘natuurlijke selectie’ en ‘survival of the fittest’ – het overleven van de sterkste.
Wel, wat betreft het laatste, dat de sterkere meer kansen heeft dan de zwakkere, ligt nogal voor de hand – het zou moeilijk zijn voor te stellen dat het andersom was. De natuurlijke selectie is een proces dat analoog is aan de kunstmatige selectie die duivenfokkers of sierbloemenkwekers toepassen. Steeds worden naar keuze van de kweker de beste exemplaren uitgekozen en met elkaar gekruist. Bij de nakomelingen zijn dan de goede erfelijke eigenschappen verenigd en versterken elkaar. Ook in de natuur, zonder de bewuste keuze van een kweker, komen ‘door toeval’ soms betere eigenschappen naar voren. De ‘betere’ nakomelingen met deze betere eigenschappen zijn sterker of geschikter dan hun ‘gewone’ soortgenoten en maken betere kansen om zich weer voort te planten, waardoor de groep van dragers van deze betere eigenschap relatief toeneemt, en op de lange duur zelfs de minderen helemaal van het toneel verdringt.
Maar waar komen nu die nieuwe sterkere eigenschappen zo plotseling vandaan? Er moeten kennelijk zo nu en dan plotselinge wijzigingen optreden in de informatie waarmee die eigenschappen vastliggen. Zo ontstond de mutatie theorie:
de erfelijke eigenschappen, genen genaamd, ondergaan door één of andere oorzaak plotselinge wijzigingen. Som s is dat een verbetering, meestal een verslechtering en vaak dodelijk. Veel geleerden menen nog steeds, dat deze veranderingen door een of ander toeval (door onnavolgbare oorzaken van binnenuit of van buitenaf) plaatsvinden.
Nu stuiten we meteen op een moeilijkheid. De planten, dieren en mensen die nu op aarde leven zijn eigenlijk al zo hoog ontwikkeld, zo subtiel intelligent van opbouw – en dan spreken we alleen nog maar over het stoffelijk lichaam – dat de kans dat een toevallige verandering een verbetering is, veel kleiner is dan de kans dat het een verslechtering is.
De evolutie zou dan nu wel praktisch tot stilstand moeten zijn gekomen. Bovendien zien we om ons heen toch maar betrekkelijk weinig misvormde of invalide planten of dieren geboren worden.
Nu iets over de ontwikkelingen van de biochemie in de afgelopen dertig jaar. In 1953 analyseerden de scheikundigen Watson and Crick een spiraalvormige moleculestructuur die nu algemeen bekend staat DNA en die de drager is van de stoffelijke informatie die de erfelijke eigenschappen bepaalt. Dit werd ‘de steen van Rosette’ voor de biologen. Stap voor stap kon men nu analyseren waar en hoe en in welke volgorde de erfelijke eigenschappen in die grote moleculen vastlagen. Een langer of korter deel van de DNA-streng bevat op die manier de code voor één eiwit, dat één eigenschap vertegenwoordigt, die een gen wordt genoemd. Een DNA streng draagt op die wijze een lange reeks eigenschappen.
In dit DNA kunnen veranderingen optreden, mutaties genoemd. Op die manier ontstaan nieuwe erfelijke eigenschappen, en verdwijnen oude, zegt men. Tot voor kort meenden geleerden dat deze veranderingen alleen optreden ten gevolge van een toevallige omstandigheid, een onvoorziene omstandigheid in de natuur, zoals bijvoorbeeld een kosmische straal die toevallig het DNA beschadigde, of een binnendringende chemische stof. Nu is echter gebleken, dat eigenlijk maar een zeer klein gedeelte van het DNA tegelijk actief is. Mutaties die op de niet-actieve delen plaatsvinden worden dan voorlopig niet opgemerkt. Kleine gedeelten van de DNA-streng worden echter soms geactiveerd door een regulator. En er schijnt veel meer informatie aanwezig te zijn dan in feite gebruikt wordt.
Men kan zich natuurlijk vervolgens afvragen, hoe nu weer die regulator gereguleerd wordt. Ergens moet het proces toch een begin of oorsprong hebben. Doordat de regulators een reeks eigenschappen te gelijk kunnen activeren, kunnen in principe ook plotseling grote sprongsgewijze veranderingen optreden of naar voren treden. De vraag is dan: hoe wordt zo’n zich manifesterende gecompliceerde verandering voorbereid?
Men heeft ook ontdekt dat er zgn. mutatorgenen zijn, die de mutatiesnelheid sterk kunnen beïnvloeden, bevorderen of afremmen. Direct toeval is dus zeker niet de enige factor die een rol speelt bij het tot stand komen van veranderingen op een zeker moment of onder zekere omstandigheden.
Al met al zitten de processen die zich in de celkern afspelen zeer gecompliceerd in elkaar. De gedachte vol te houden dat ongestuurd toeval de enige motor is eist toch wel enige starheid van geest.
Er zijn aanwijzingen dat ook elektrische processen, gereguleerd vanuit de rand van de celkern de genactiviteit regulerend beïnvloeden. Steeds meer blijkt dat de processen veel complexer zijn dan men oorspronkelijk vermoedde.
Welnu, hier gelijk naast wil ik vast iets aangeven van de occult-theosofische visie, waar ik zo meteen nader op in zal gaan. Hierin wordt geleerd dat het stoffelijke lichaam weliswaar één van de voertuigen van een levend wezen dat zijn pelgrimstocht door de tijd maakt, maar niet hete enige. En dat de cel een klein brandpunt is van kosmische krachten waardoorheen deze krachten tot fysieke manifestatie komen. Er is sprake van een tijdelijk stoffelijk voertuig (naast andere) dat regelmatig moet worden afgelegd en opnieuw moet worden opgebouwd. Die lichamen vormen een deel van en is een eenheid met het inwonend wezen. Zeker steekt er achter de ingewikkelde scheikundige regulerings- en evolutieprocessen meer dan (alleen) de werking van toeval op levenloze stof.
Nog een paar problemen van de wetenschappelijke evolutie leer wil ik aanstippen. Deze zijn van meer filosofische aard.
Ten eerste het doelbegrip in de evolutie. Heeft de evolutie een doel? Als het verloop van de evolutie op toeval berust, kan er nooit sprake zijn van een doel. Toeval, als het zou kunnen bestaan, bezit geen vermogen tot keuze en bezit zelf geen intelligentie. Doel en toeval schijnen elkaar uit te sluiten. Wat bijvoorbeeld moeilijk te verklaring is met ‘sturing’ – tussen aanhalingstekens – door toeval is de geleidelijke ontwikke1ing van organen door natuurlijke selectie die pas een functiee hebben als ze helemaal gereed zijn. Bijvoorbeeld ons verhemelte. Het scheidt neus- en mondholte. Een half verhemelte lijkt zinloos. Toch zijn dit orgaan en eigenlijk alle organen van ons lichaam veel te gecompliceerd om door een enkele mutatie te zijn ontstaan. Er zouden dus in alle gevallen tussenstadia moeten bestaan die allemaal stap voor stap het organisme in voldoende korte tijd tot voordeel dienen – op zichzelf, of op zijn minst wanneer er nieuwe, aanvullende mutaties op korte termijn volgen. Er zijn biologen die volhouden dat deze schijnbaar doelgerichte processen toch uit een opeenvolging van ‘gelukkige toevalligheden’ zijn voortgekomen, en dus helemaal niets met doelgerichtheid of sturing te maken hebben. Toch lijkt dit wat gekunsteld en dogmatisch, en het ligt meer voor de hand dat er complexe regulerende processen een rol spelen die als het ware het einddoel al ‘voor ogen’ hebben – alsof er een abstracte of concrete matrix bestaat waarnaar een evolutie op kleine schaal zich richt. Waarom zou uiteindelijk de veronderstelde volkomen blindheid en onbewustheid van fysieke atomen of hun onderdelen de enige kracht, of ‘stuurloze bestuurder’ in de natuur zijn? We willen helemaal niet toe naar een creationisme, waarbij één wonderbaarlijke God alles naar zijn wil en inzicht heeft geschapen. Deze leer van de Bijbel heeft een heel andere esoterische basis. De complexiteit van de natuur geeft aan dat er sprake zou kunnen zijn van een complexiteit of hiërarchie van krachten en processen in de natuur. En is het dan beslist en a priori uitgesloten dat, net als het basisprincipe dat we als fysieke stof kennen universeel is, ook zaken als intelligentie en verlangen, en voelend en waarnemend bewustzijn even universeel zouden kunnen zijn?
Die complexiteit zou misschien in de loop van lange tijd in vele kleine stapjes kunnen zijn ontstaan, maar er zijn voldoende aanwijzingen dat ook grotere stappen in één keer door de evoluerende natuur kunnen worden gezet.
Op zich is begrip ‘doelgerichtheid’ niet vreemd aan de natuur. Doelgerichtheid bepaalt het merendeel van het menselijke en dierlijke handelen, ook al lijken veel stereotype handelingen zowel bij dieren als mensen inmiddels ingebakken te zijn. Leren door de hersenen door herhaling en gewoontevorming, en dit is voor neurologen meetbaar. Analoog daaraan zou men kunnen vermoeden dat de evolutie eveneens een leerproces is – van de meest primitieve (maar toch altijd nog heel erg complexe) organismen tot de hoogst georganiseerde, en dat de structuur van de evolutie evenals de hersenstructuur geleidelijk wordt opgebouwd. Hiervoor is het dan wel nodig dat men de idee voor mogelijkheid houdt dat er subtielere vormen van materie bestaan (zoals ‘vacuüm’ of Higgs-velden?) die de brug vormen tussen de verschillende schakels. Dit idee zou vergezocht lijken indien niet zo ongeveer alle hoge culturen op aarde tot de conclusie en actieve (psychische) waarneming zijn gekomen van verfijndere graden van materie dan de fysiek materie. In het moderne westen wachten die nog grotendeels te wachten op hun waarneming en wetenschappelijke handelbaarheid. Het valt bijna zonder twijfel te verwachten dat zulke dingen vroeger of later bestudeerd zullen worden.
Als doelgerichtheid in ons mensen bestaat, waarom zou het niet overal in de kosmos kunnen voorkomen? Zoals we zullen zien leert de theosofie niet alleen het bestaan van dit soort directe doelen op korte termijn zoals geleide mutatie, maar ook een alomvattend Kosmisch Doel. Het is slechts een kwestie van schaal.
Heel wezenlijk, en misschien het meest droevig om te constateren, is dat er in de moderne evolutieleer geen plaats is voor altruïsme en mededogen. Als er al zoiets bestaat in de Natuur, is dit een bijproduct, geen ethisch doel op zich. Het gaat allemaal om een meedogenloze strijd om het zelfbehoud van in wezen zielloze, maar toch egoïstische individuen. Niet dat het bestaan van egoïsme op aarde te ontkennen is. Maar volgens deze opvatting is blind, onbewust egoïsme de enige drijfveerloze drijfveer van de natuur. Men verklaart, dat als er vormen van liefde en zelfopoffering in de natuur voorkomen, zoals broedzorg bij dieren, deze uiteindelijk weer ondergeschikt zijn aan een groter egoïsme: het bevorderen van de kansen van een soort of de populatie ten opzichte van en daarmee automatisch ten koste van anderen.
Maar zou niet, in een natuur die toch zo vol is van schoonheid, het altruïsme feitelijk een wezenlijker plaats in kunnen nemen dan het materiële egoïsme? Misschien is een leer die zich baseert in zelfzucht alleen maar een projectie van de zelfzuchtige menselijke geest. Er bestaan echter ook onzelfzuchtige mensen, zoals we gelukkig dagelijks kunnen waarnemen. Dus waarom zou bewust altruïsme niet evenzeer de drijfveer van de Natuur kunnen zijn als onbewust egoïsme?
Er zijn nog heel wat moeilijk te verklaren en vooralsnog zeker niet te bewijzen natuurlijke fenomenen die de op Darwin en volgelingen gegrondveste evolutietheorie niet acceptabel niet kunnen ontrafelen en die we zouden we kunnen bespreken. Ik zou nog één punt van discussie, een zeer wezenlijk punt, willen aanroeren. Het is een onderwerp dat al sinds het ontstaan van Darwins ideeën steeds weer de kop op steekt: het bestaan bij mensen van intelligentie, zelfbewustzijn en cultuur. De menselijke geest heeft producten voortgebracht in de vorm van ideeën en cultuuruitingen die ver boven de mogelijkheden van de stof op zichzelf verheven lijken te zijn. Een vermogen om met het denken door te dringen tot in het hart van de kosmos. De mogelijkheid om bewust te kiezen tussen goed en kwaad, Ook om te kiezen zichzelf bewust te offeren terwille van een groter doel. Hoe kan zelfopoffering een individu ooit sterker maken dan zijn soortgenoten?
Fervente aanhangers van de op Darwins ideeën gestoelde evolutietheorie blijven ook nu nog volhouden dat dit alles slechts een toevallig bijverschijnsel is van chemische processen. Intelligentie zou pas in de laatste paar miljoen jaar op aarde zijn ontstaan. Toch is intelligentie iets van een wezenlijk andere en fijnere aard dan de materie. Intelligentie werkt te verfijnd en snel om alleen uit processen van grofstoffelijke chemie van een organisme te worden. Hoe zou het subtielere moeten zijn ontstaan door louter samenvoeging of interactie van het grovere?
En als dit al mogelijk zou zijn, hoe komen dan die atomen in de vermoede oerzee op onze toen jonge planeetaan al die potenties? Volgens de hedendaagse natuurkunde zijn de atomen zélf een ingenieus en subtiel samenspel van krachten. Is ook dát dan bij toeval tot stand gekomen?
Ik zou sterk willen pleiten voor de gedachte dat intelligentie overal in de kosmos aanwezig is. Of we de opbouw van een atoom of van een heelal of van een bloem bekijken, de vele manieren waarop de natuur zich manifesteert, het is allemaal uiterst verfijnd en is een gecompliceerd samenspel van krachten. Er lijkt niets in de waargenomen natuur te zijn dat zo’n vooronderstelling onmogelijk maakt.
We weten toch ook dat onze televisietoestellen en computers door menselijke intelligentie tot stand zijn gebracht? Hoe zou dan zelfs een simpele bloem, waarin de chemische processen gecompliceerder zijn dan in alle fabrieken van de wereld samen en die nog mooi is en lekker ruikt ook, ooit zonder intelligentie tot stand hebben kunnen komen? Eerder zou men vermoeden dat de kosmos vervuld is van intelligentie, gedragen door geesten van nog veel hogere ontwikkeling dan de gewone menselijke. En men zou zeggen dat de mens nog maar een beginneling is in de kunst van het denken.
Een paar woorden over het creationisme, dat op dit moment een sterke opbloei doormaakt. Vanuit een orthodox Bijbels uitgangspunt tracht men wetenschappelijke argumenten bijeen te brengen om de onjuistheid van de evolutie theorie aan te tonen en de bewering te staven dat God het tóch allemaal zo geschapen heeft als het nu is.
Sommige argumenten zijn hierbij heel sterke Zoals het zojuist besproken bestaan van intelligentie buiten de mens. Ook het argument dat, als men uitgaat van de toevalsgedachte kansberekening gaat toepassen, blijkt dat alle materie in het bekende universum niet toereikend is om de kans op het ontstaan van het huidige ingewikkelde samenstel een redelijk percentage te verschaffen.
In de Bijbel staat, dat God de mens schiep naar zijn evenbeeld. Hoewel dit een niet helemaal juiste vertaling is van de oorspronkelijke hebreeuwse Bijbeltekst, lijkt dit een paar van de meest fundamentele uitgangspunten van het occultisme te weerspiegelen.
Het drukt in de eerste plaats uit de fundamentele sleutel der analogie: van God en de mens. Anderen hebben het uitgedrukt als: zo boven, zo beneden; zoals de macrokosmos is, zo is ook de microkosmos. Het houdt ook in dat door de mens te kennen, men God, of liever het Universum, kent. Het geeft aan dat het doel van de mens, en het doel van de evolutie, is een inwaarts pad te gaan, omdat, indien men het eigen diepste wezen van zichZelf1 – Zelf met een hoofdletter – kent, men is doorgedrongen tot de diepste geheimen van het Universum. Dát is het doel van de evolutie volgens de theosofische lering, dat ieder levend wezen uiteindelijk, na lange reeksen van ervaringen, door vele, vele geboorten een zelfbewuste god wordt. In diepste wezen is men al deze god, wantwij zijn gevormd naar ons kosmisch evenbeeld. Maar zelf-bewustzijn is nog in ontwikkeling.
In deze zelfde Bijbeluitspraak schijnt toch ook het zélf gegeven te zijn. Want als de mens in ‘Zijn’ gelijkenis is, ziet God er dan uit als een baby of als een volwassene of als een eicel? Of evolueert God, ontwikkelt het universum, net als een volwassen mens uit een eicel evolueert – waarbij alles al in beginsel in die eicel ligt besloten en alleen nog maar naar buiten moet worden gebracht. Zo leert ook de theosofie het: Evolutie, zoals de letterlijke betekenis van dit woord aangeeft, is een manifestatie van al wat reeds besloten ligt, een ontrolling van wat eerst ingerold was. De theosofie verzet zich echter tegen de gedachte van één enkele God, de Volmaakte Schepper. Want de natuur, hoe intelligent en subtiel deze ook is opgebouwd, is niet volmaakt. Knapper dan wat door de menselijke geest kan worden voortgebracht, maar toch niet onberispelijk. Er is volop falen en lijden in de natuur, ook in afwezigheid van de mens. Veeleer zou men moeten denken aan een veelheid van scheppende wezens, dragers van intelligentie met scheppende kwaliteiten in verschillende graden van ontwikkeling. Evolutie in theosofische zin is de openbaring van vermogens en krachten die inherent zijn aan de evoluerende wezens, wat die wezens ook mogen zijn: goden, het menselijk ras of andere bezielde wezens lager dan het menselijke. Het is het tevoorschijn brengen van wat tevoren ingesloten of ingewikkeld was. Niet in zijn details, maar wel in algemene dominerende lijn, Het is een poging van het ingeborene, van het onzichtbare, om zich tot uitdrukking te brengen in de gemanifesteerde stoffelijke wereld, die we gewoonlijk de zichtbare wereld noemen. Het is de drang van het innerlijk wezen om uiterlijk tot zelfexpressie te komen. Het is het afbreken van barrières om die zelfexpressie mogelijk te maken; het openen van deuren als het ware die toegang geven van tempels van nog grotere kennis en wijsheid dan die waarin die entiteit tevoren bepaalde lessen had geleerd. Het is veeleer dit dan alleen maar het toevoegen van het ene detail van fysiologische of morfologische aard aan het andere. Evolutie is een kosmische, een universele drang tot verbetering.
Alle wezens die de ruimte vullen, volgen een pad naar hogere dingen, geven uitingaan wat in hen besloten ligt. Allemaal samen brengen ze de talloze vormen van leven te voorschijn die ze bevatten en hun voertuigen volgen de wegen die zij gaan.
Er is een Indiaanse mythologie, van de Zuid-Amerikaanse Kogui Indianen, die een esoterisch verslag schijnt te doen van de tijd dat evolutie nog moest beginnen dat de kosmos nog in rust was.
Enkele regels luiden als volgt:
Eerst was er de zee. De zee was de moeder.
Alles was donker.
Er waren geen zon, geen maan, geen planten, geen dieren, geen mensen; niet niets, en ook niet iets.
En verder:
Er was slechts gedachte en herinnering aan dat wat
komen moest.
Alles was donker, zo drukken de indianen het uit; d.w.z. donker voor zelfs de uiterste vermogens van ons begripsvermogen. Geen enkele eigenschap kan aan de rustende kosmos worden toegekend. De wortelloze Wortel van al dat was, is, of ooit zal zijn, zo drukte Blavatsky zich uit.
Maar toen de kosmos nog in rust, en elk gemanifesteerd zijn afwezig, was er toch herinnerinning. Herinnering aan wat? Dat kan alleen zijn aan een voorafgaande manifestatie, vóórdat de kosmos zich in rust begaf. De zaden die liggen te wachten om te kunnen ontkiemen en om uit te drukken wat er in besloten ligt. Geen stoffelijke zaden natuurlijk, … maar de geestelijke zaden die het komende universum al in zich dragen. Die zullen ontkiemen, groeien en weer nieuwe zaden voortbrengen, maar dan op een hoger plan, één grote stap hoger.
De tweede grondstelling waarop de Geheime Leer gebaseerd is verkondigt dat: “het verschijnen en verdwijnen van universa is als de regelmatige getijdenwisseling van eb en vloed.” Alle processen zijn cyclisch: een begin, een afdaling, een opklimming en een tijdelijk einde. Om vervolgens weer opnieuw te beginnen aan een nieuwe cyclus, nu op een hoger plan. Het begint steeds met steeds met het meest geestelijke, dat begint neer te dalen of, beter gezegd, zich begint in te wikkelen in de stof. Het geestelijk doordringt het stoffelijke – hoewel beide van dezelfde oorsprong zijn. Het vormt zich voertuigen op de vele gebieden die het betreedt. Men zegt dat geest wordt ‘ingewikkeld, involueert in de materie. Totdat het middelpunt, het dieptepunt, het meest materiële punt van een cyclus wordt bereikt. Vervolgens gaat het proces in omgekeerde richting: omhoog, en er is sprake van uitwikkeling, evolutie van de geest en involutie van de materie: het weer opgaan van materie in geest. Maar wat is er nu gebeurd? Op de omhoog bewegende helft van de cyclus, voorbij het middelpunt, wordt de materie – niet alleen de ’gewone materie’, maar ook meer etherische materie, mee omhoog gevoerd, zodat al wat zich aan het begin van de cyclus manifesteerde uiteindelijk een graad hoger uitkomt. Zo helpt steeds het hogere het lagere om opwaarts te gaan. Want mededogen regeert de kosmos.
Wat is de plaats van de mens in dit geheel? Ook de mens begon als een geestelijk zaad in zo’n grote cyclus. Het zaad van wat in een vorige grote cyclus het dierenrijk was, en nu, in deze cyclus was voor betemd om mens te worden. Natuurlijk moet men zich deze oermens – als ik het zo noemen mag – niet voorstellen als iets dat ook maar in de verste verte op ons lijkt. Deze zou onzichtbaar zijn voor onze ogen – en als we het konden zien misschien lijken op een doorzichtig ei. Deze oermens had, evenmin als de dieren een ontwikkeld zelfbewustzijn, een abstract denkvermogen en een onderscheidingsvermogen voor goed en kwaad. Het was het doel van de evolutie in deze cyclus om deze wezenseigenschappen van het mens-zijn in hem te doen ontwaken. Dit ontwaken begon miljoenen jaren geleden, toen nog hoger ontwikkelde wezens dan de mens – noem ze goden als u wilt, – die het mensenstadium al vroeger hadden doorgemaakt, gedreven door noodzaak en groot mededogen, verbinding zochten met de vroege mensheid en hem het hogere denkvermogen schonken en in hemzelf deden ontwaken. Vele mythologieën gaan hierop terug: van de slang van de wijsheid, die Adam en Eva in het Paradijs verleidden tot het vuur dat Prometheus van de goden stal en aan de mensen schonk. Op dat moment is de mensheid nog jong, en nog was maar een kleuter in het denken. De vermogens van zijn intellect die hij zal bereiken·voor het einde van deze cyclus zijn voor ons nu nog volkomen onvoorstelbaar. We zijn net pas een miljoen jaar over het midden van deze Dag van Brahmā getreden, zoals de Hindoes het noemen, en die, zeggen zij, meer dan 4 miljard jaar duurt. In die zelfde tijd zijn de wezens die eens het plantenrijk uitmaakten ontwikkeld in het dierenrijk, de mineralen in het plantenrijk, etc. Begrijp het goed, het gaat niet om dieren- of planten- of mensenlichamen, maar om onsterfelijke wezens, die zich eerst uiten in de vormen van het mineralenrijk. Dan, als zij daar hun ervaring hebben opgedaan, laten zij in een volgende cyclus deze vormen achter zich en bedienen zich van de mogelijkheden die het plantenrijk biedt. Hebben zij die beginselen volledig ontwikkeld, die het wezen van het plantenrijk uitmaken dan laten zij in de volgende cyclus ook die vormen achter en wonen in het dierenrijk. En de materiële vormen worden meegedragen door de inwonende wezens, en aangepast. Is dit misschien een verklaring van de regulatie van de veranderingen in het DNA: een inwonend doelgericht wezen, dat zo nu en dan zijn behoeften aanpast?
Eens zullen wij mensen goden zijn, met gigantische intellectuele en nog hogere vermogens, en in staat zijn intelligent gebouwde universa vol schoonheid te scheppen. En de dan levende ploeterende mensheid zal naar ons goden omhoogkijken en proberen ons wezen te doorgronden. En ze zullen daarin slagen.
- het Zelf of ātman, het eigen meest innerlijke. diepste wezen [↩]