Home » Evolutie en schepping

Evolutie en schepping

Print Friendly, PDF & Email

De titel is ‘evolutie en schepping’, dus niet ‘evolutie of schepping’. Het is gebruikelijk om deze twee opvattingen over het ontstaan van de dingen zoals ze nu zijn als elkaar uitsluitende tegenstellingen te zien. En hun aanhangers – enerzijds de evolutionisten – diegenen die voortbouwen op de evolutieleer van Lamarck en Darwin en anderzijds de creationisten – die zich op de Bijbel beroepen – ziet men als elkaars tegen­standers.

Maar het lijkt onwaarschijnlijk dat de grote geestelijke leraren, van wie de leringen ten grondslag liggen aan de heilige boeken zoals men die overal ter wereld vindt en waar de Bijbel er één van is, gedwaald hebben. Evenmin kunnen we om de feiten heen die de basis vormen van de wetenschap. Het bestaan van fossielen bijvoorbeeld, en de opeenvolging van vormen in de loop van de geschiedenis van de aardkorst zijn onbetwijfelbaar.

De theosofie stelt dat er één oorspronkelijke universele wijs­heidsleer bestaat die de kosmos en de mens in hun diepste zin beschrijft. De theosofie stelt ook, dat er talloze wezens zijn die in hun geestelijk, evolutie verder zijn gevorderd dan wij mensen op het ogenblik. En dat enkele van hen de taak op zich hebben genomen om zich, als de tijd daar is, als leraar onder de mensen te begeven,en bekend te worden.

Enkele van deze verheven figuren die het hart van de waarheid dichter genaderd zijn dan de gewone mensen zijn ons allemaal bekend: Jezus, de Boeddha, Kṛṣṇa en Rāma, de Zoroasters, Lao Tzu, enz.

Het zijn wezens die eens gewone mensen waren zoals wij en die eens fouten gemaakt hebben zoals wij, en geploeterd hebben zoals wij.

Maar hoe is het dan mogelijk dat hun bevindingen schijnbaar met elkaar in strijd zijn, of met de objectieve feiten van de wetenschap? Het punt is dat de gemiddelde mens van nu nog bij lange na niet de intellectuele en spirituele vermogens bezit om deze leringen volledig te bevatten. Slechts voor de meest gevorderden onder ons kan een tipje van de sluier worden opgelicht. Daarom sprak Jezus, naar ons wordt verteld, in parabelen, uitgezonderd tot zijn directe leerlingen. De heilige boeken zijn alle zonder uitzondering geschreven in een symbolentaal, die de ware bete­kenis grotendeels verhult, behalve voor degenen die in mindere of meerdere mate konden worden ingewijd in de betekenis van de symbolen, omdat ze zover gekomen waren dat ze daar moreel en intellectueel aan toe waren.

De taak van de moderne theosofische beweging is het puntje van die sluier een heel klein stukje voor de openbaarheid op te tillen, in rechtstreeks verband met het stadium van evolutie waarin de mensheid als geheel zich thans bevindt.

Natuurlijk moeten we er ook rekening mee houden dat de oude heilige boeken geschreven zijn in een taal, die door ons nu verkeerd begrepen kan worden. Soms hebben woorden tegenwoordig een heel andere betekenis dan vroeger.

Vaak ook zijn de geschriften pas ontstaan na langdurige mondelinge overlevering en soms uiteindelijk neergeschreven door mensen die de oorspronkelijke betekenis al niet meer volledig meer begre­pen. Vandaar bijvoorbeeld het grote verschil tussen het Nieuwe Testa­ment en de teksten die ons inlichten over de kennis van de vroeg­christelijke gnostieken.

Soms ook worden oude teksten alleen via vertalingen aan ons geleverd, met de nodige vertaalfou­ten en latere eigen interpretaties van de vertalers. En het zijn de onbegrepen, vaak misvormde symbolen die tot dogma’s hebben geleid.

Van dit alles heeft de wetenschap geen last, want zij tracht rechtstreeks het boek van de natuur te lezen en over haar waarnemingen na te denken. Dan worden theorieën gevormd waar de waargenomen feiten in moeten passen. Natuurlijk zijn de theorieën beperkt door de beperkt­heid van het menselijk denkvermogen. En maar al te vaak worden de theorieën zélf als vaststaande feiten gepresenteerd en tot een soort dogma gemaakt. En daardoor wordt verdere groei niet bepaald gestimu­leerd.

De wetenschappelijke evolutieleer is, in het kort gezegd, ­gebouwd op het uitgangspunt dat toevallige veranderingen in de natuur kunnen plaatsvinden van generatie op generatie, en dat deze verande­ringen erfelijk worden vastgelegd. De oorzaak ervan dat steeds nieuwe vormen optreden en andere verdwijnen is de strijd om het bestaan, waarbij steeds de sterkere eigenschap uiteindelijk overleeft en de zwakkere het onderspit delft. De belangrijkste punten van het creationisme zijn, dat God alles in korte tijd geschapen heeft zo als het nu is en dat er dus sinds die tijd geen veranderingen hebben plaatsgevonden.

De theosofie gaat uit van een aantal fundamentele stellingen, die overal en steeds allemaal in haar leringen zijn terug te vinden. Eén ervan is de alomtegenwoordigheid van leven, van bewustzijn en van beweging en groei. Er is niets in het heelal dat niet leeft, niet beweegt, niet bewust is (hoewel zogeheten onbewustzijn natuur­lijk een feit is), niet groeit. Elk wezen, elke mens, elk dier of elke plant, elk atoom of zonnestelsel of melkwegstelsel beweegt en leeft en is op zijn niveau bewust en groeit, evolueert. Geen uitzondering is daarop mogelijk. Er is voortdurende groei, voortdurende evolutie. Om dat enigszins te kunnen begrijpen moeten nog een aantal feiten naar voren worden gebracht.

Er is een onomstotelijke onfeilbare ‘wet’ van oorzaak en gevolg, die verleden, heden en toekomst logisch met elkaar verbindt. Dat betekent dat elke gebeurtenis die plaatsvindt het gevolg is van een voorafgaande oorzaak en in ruimere zin van de keten van alle voorafgaande oorzaken. Dat betekent ook, dat elk wezen het resultaat is van zijn eigen verleden en dat dit verleden eindeloos teruggaat.

Dus al die myriaden van atomen, planeten, melkwegstelsels en mensen, reizen tezamen, ieder op zijn eigen pelgrimstocht en elkaar voortdu­rend beïnvloedend, helpend meestal, en soms ook tegenwerkend. En ieder is op elk moment zijn eigen complete geschiedenis. …”

Er is hierin uiteraard geen plaats voor toeval in de zin van een gevolg zonder oorzaak en evenmin van noodlot. Maar er is wel voortdurende voortgang en verandering.

Het bovenstaande staat bekend als karman of karma.

Direct hieruit volgt de conclusie, dat er geen dood bestaat, in de zin van een absoluut einde, want een absoluut einde zou betekenen dat alle gevolgen meteen zouden ophouden te bestaan. Dat de gelegde oorzaken hun noodzakelijke wederhelft – de gevolgen – zouden missen.

Maar als er geen dood bestaat, dan betekent dat, dat wat wij als dood en sterven kennen niets anders is dan een tijdelijke scheiding van stoffelijke en onstoffelijke of geestelijke elementen – met de nadruk op tijdelijk. Want, of het nu gaat om sterren of mensen, atomen, pla­neten of goden, de banden die zijn gelegd zijn nooit teniet te doen.

Vroeger of later trekt het meer geestelijke het meer stoffelijke weer tot zich. Het is een proces dat we kennen als wederbelichaming of reïncarnatie. De term wederbelichaming is eigenlijk beter dan reïncarnatie want dat laatste betekent ‘weer in het vlees komen’. Dat geldt wel voor mensen of dieren, maar je kunt bij een ster of een atoom moeilijk van ‘vlees’ spreken. Dit proces en alle processen in de kosmos zijn cyclisch: steeds weer een scheiding en een wederbelichaming en weer scheiding en wederbelichaming.

En bij iedere belichaming is er een iets verdere ontplooiing dan de vorige keer, een iets verdere ontplooiing of evolutie, van wat diep in het hart van dat wezen al besloten ligt. Bij iedere belichaming doet het wezen ervaringen op, komt daardoor tot iets verdere ontplooiing en bij de volgende belichaming is daardoor het nieuwe lichaam iets ver­andert ten opzichte van het vorige, om het wezen dat er in woont de mogelijkheid te geven weer nieuwe ervaringen op te doen. Het zijn dus de steeds maar weer zich opnieuw belichamende wezens die de stoffelijke evolutie leiden, aldus de theosofische leringen, en geen toevalsprocessen in de scheikundige samenstelling van de cel­kern. De scheikundige veranderingen zijn van secundaire aard.

Als elk wezen op dit moment zijn eigen geschiedenis is, en de ontplooiing van wat diep binnenin al besloten lag, betekend dat ook dat ieder wezen uniek is en zijn eigen unieke karakteristiek heeft. Een roos heeft de karakteristiek van een roos en hij zal nooit die van een tulp krijgen. De roos heeft een lange geschiedenis achter zich, die heeft geleid tot wat wij vandaag de dag kennen als een roos.

En evenzo met de tulp. En evenzo geldt dat bijvoorbeeld Johan Sebastian Bach en u, of voor Saturnus en Uranus, of voor een amethist of een smaragd En een mens was nooit een aap op deze aarde, hoeveel hij er ooit op geleken moge hebben.

Svabhāva, is het Sanskriet woord voor deze ‘eigen karakteristiek’.

Misschien is deze leer van svabhāva, van de eigen unieke karakteristiek de basis, van waaruit, door onbegrip, het misverstand ontstaan is dat ‘God de dingen onveranderlijk geschapen heeft’. Onveranderlijk inderdaad in wezensessentie, in unieke karakteristiek, zodat een roos nooit een tulp wordt; maar tegelijk uiterst veranderlijk omdat het wezen steeds verder evolueert en steeds een volgend facet naar buiten brengt van wat bij dat oorspronkelijke karakter behoort.

De evolutie wordt prachtig door de natuur zelf gesymboliseerd in de ontwikkeling van zaad tot bloem. Het zaad, dat soms een lange rust­periode doormaakt, bevat al de karakteristiek van wat eruit voort zal komen. Want nooit zal er een tulp van nature uit een eikel groeien.

Het zaad ontwaakt, het ontkiemt en één of twee ijle blaadjes strekken zich omhoog. Dan groeit de stengel, en nieuwe grovere bladen verschijnen totdat de plant volwassen is. Dan beginnen zich de bloemknoppen te vormen en wanneer deze ontluiken toont zich de kroon van het ontwik­kelingsproces: de bloem met haar ijle blaadjes in al haar schoonheid en teerheid en volmaaktheid. Een voorlopig hoogtepunt in deze kleine evolutiecyclus, waarin het meest geestelijke in de plant zich op de best mogelijke wijze in het materiële uitdrukt. Wanneer processen cyclisch verlopen, betekent dat ook, dat er, net als bij een cirkel, een neergaande boog is en een opgaande boog. En dat evolutie – d.i. ontwikkeling – hand in hand gaat met involutie – inwikkeling.

In de theosofie is de sleutel tot de betekenis van het begrip evolutie dat de kern van ieder wezen een goddelijke monade is, die zijn vermogens en krachten door de eeuwen heen tot uitdrukking brengt door middel van verschillende voertuigen, die veranderen doordat ze door de eeuwen heen verbetering ondergaan.

Deze voertuigen zijn niet alleen stoffelijke lichamen maar ook innerlijke dragers van bewustzijn die tezamen de hele constitutie van de mens vormen, die zich uitstrekt van de goddelijke monade, via de tussenliggende bewustzijnsgebieden, tot het stoffelijk lichaam.

Het evoluerende wezen kan alleen datgene worden of tot uitdrukking brengen wat het in diepste wezen al is – daarom is evolutie het naar buiten brengen of ontplooien van wat tevoren innerlijk al bestaat, actief of latent.

Involutie of inwikkeling is het omgekeerde van het evolutieproces.

Het is het naar binnen vouwen, inwikkelen of ingaan van wat al tevoren bestond, of zich had ontvouwd. Men kan zich van involutie en evolutie in geen geval een goede voorstelling vormen als men meent dat de een los van de ander werkt: ieder evolutiegebeuren is een involutiegebeuren en omgekeerd.

Als toelichting: zoals geest en stof in wezen één zijn en toch eeuwig samenwerken en op elkaar inwerken, zo zijn involutie en evolutie twee namen voor twee fasen van hetzelfde groeiproces, die eeuwig samenwerken en op elkaar inwerken.

De zogenaamde ’afdaling’ van monaden in de stof, bijvoorbeeld, bete­kent een involutie of inwikkeling van geestelijke krachten in stoffelijke voertuigen. Deze stoffelijke voertuigen ontvouwen in samenhang daarmee, en gelijktijdig, door de onweerstaanbare drang van de involuerende energieën, hun eigen latente vermogens. Wat dus involutie van de geest is, is tegelijkertijd de evolutie van de stof, en houdt daar gelijke tred mee. Maar wanneer op de opgaande of lichtende boog van de cyclus de geïnvolueerde monadische essenties zich weer beginnen te verheffen, beginnen déze zich weer te ontplooien, te evolueren.

Maar dit proces van evolutie van de geest houdt dan gelijke tred met de involutie van de stoffelijke energieën en vermogens. De geboorte en de dood van de mens zijn markante illustraties of voorbeelden van hetzelfde gebeuren. Een kind wordt geboren en als het opgroeit en tot volle wasdom komt, ontwikkelt of ontrolt het bepaalde kenmerken of energieën of vermogens die al latent aanwezig waren, en die allemaal voortkomen uit het svabhāva, de unieke karakteristiek van de mens.

Wanneer echter het verval in het menselijk leven begint bij het ouder worden, vindt er een langzame inwikkeling van deze zelfde vermogens plaats, die zodoende geleidelijk schijnen af te nemen. Deze vermogens en krachten die zich zo in het aardse leven hebben ont­wikkeld, zijn het werk van de ingeboren geestelijke, intellectuele en psychische eigenschappen die de voertuiglijke of lichamelijke aspecten van de menselijke constitutie aanzetten en dwingen zich te openbaren als organen, die meer en meer vervolmaakt worden naarmate het kind volwassen wordt.

Na de dood zet zich precies het omgekeerde precies voort. Het stoffelijke of voertuiglijke aspect van het wezen wordt steeds minder krachtig, involueert meer en meer en wordt meer latent naarmate het proces vordert.

Maar tegelijk daarmee worden de werkelijk geestelijke en intellectuele vermogens bevrijd van de voertuigen en beginnen zich steeds meer te ontplooien, om hun hoogtepunt te bereiken in die toestand na de dood, die men in de theosofie aanduidt met de Sanskriet -Tibetaanse term devachan.

Ten onrechte denkt men vaak dat evolutie een proces is dat afzonderlijk werkt, en dat involutie – waarover men in het algemeen weinig hoort – een ander proces is dat afzonderlijk werkt. De twee zijn, zoals hierboven opgemerkt, de twee fasen van activiteit van evoluerende monaden en deze fasen bestaan altijd tegelijkertijd, en tussen beide is een voortdurende samenwerking en wisselwerking aan de gang. Ze zijn niet van elkaar te scheiden.

Zoals hierboven het voorbeeld van één mensenleven werd genomen om de evolutie en involutieprocessen te illustreren, zo kunnen we ons ook wijden aan het hele bestaan van de mens, door zijn vele duizenden incarnaties, voordat hij voor een langdurige rustperiode de toestand van nirvāṇa binnengaat.

Zeven maal zeven grote cirkels doorloopt de mens voordat hij zijn volledige ontplooiing als mens bereikt heeft, leert de theosofie. Net pas zijn we het middelpunt gepasseerd.

Uiteindelijk zal ieder van ons nu nog latente mense­lijke vermogens volledig ontplooid hebben en aan het eind van deze miljoenen en miljoenen jaren durende periode zullen we werkelijk de goden gelijk zijn. Want wat in de mens besloten ligt is gelijk aan de kosmos.

Door onszelf innerlijk te kennen, kennen we de kosmos. In die zin zijn we Gods evenbeeld, omdat we alles in ons hebben wat de kosmos heeft en we zijn daar een onafscheidelijk deel van. God is ons eigen diepste innerlijk. En de schepping van God is niets anders dan het naar buiten brengen van wat in het hart van een mens of een kosmos besloten ligt, een nooit ophoudend proces.

We zullen lichamen van licht hebben,van vergeestelijkte stof. Dan voltrekken zich de processen van involutie van de stof en aan het eind van die grote periode gaan we een langdurig nirvāṇa binnen, en blijven in die verheven toestand totdat de impuls wordt gevoeld om een nieuwe cyclus van evolutie en involutie te beginnen. Maar dan kunnen wij geen ‘mensen’ meer genoemd worden, omdat we het menselijke stadium reeds hebben doorlopen.

Wat voor mensen geldt, geldt ook voor dieren, planten, planeten, sterren of atomen en voor rijken waarvan we zelfs van het bestaan geen weet hebben.

Een toekomstige planeet, eens deel van het lichaam van een zon, begint het proces van wederbelichaming. Hij verschijnt als een ijle komeet, eerst in een elliptische baan rondom de zon waar karma hem naartoe leidt. Tot hij zijn plaats inneemt als jonge, nog niet erg verdichte planeet, zeg zo dicht als Saturnus nu. Dan verdicht hij verder, tot hij hard en rotsig wordt als de aarde. Het is de involutie van de geest en de evolutie van de stof, en zo verder tot eens de planeet zélf een zon zal zijn geworden.