Home » Gaia

Gaia

Print Friendly, PDF & Email

De Gaia hypothese of -theorie, zo genoemd naar de Griekse Γαῖα – godin van de aarde, die in 1972 naar voren is gebracht door de chemicus James Lovelock, stelt dat de fysische en chemische hoedanigheid van het aardoppervlak, de atmosfeer en de oceanen daadwerkelijk geschikt en aangenaam voor leven zijn gemaakt en worden gehouden door de aanwezigheid van het leven zelf. Dit is in tegenstelling tot de gebruikelijke opvatting die inhoudt dat het leven zich uitsluitend heeft aangepast aan de omstandigheden op onze planeet, zoals geologische en klimatologische omstandigheden, die zich los van haar eigen evolutie hebben ontwikkeld.

Lovelock was indertijd bij de NASA belast met het onderzoek naar leven op Mars (en concludeerde dat daar geen leven is, althans geen leven dat een invloed uitoefent waardoor de chemisch stabiele atmosfeer van die planeet wordt veranderd) en later deed hij onderzoek naar de atmosfeer van onze eigen planeet. Hij schrijft in zijn inleiding op zijn boek Gaia – de natuur als organisme – dat “het zoeken naar Gaia een poging is om het grootste levende schepsel op aarde te vinden.”

Hij zegt: “… als Gaia inderdaad bestaat, kunnen we wel eens tot de ontdekking komen dat we met alle andere levende dingen samen deel uitmaken van en deelhebben aan een reusachtig levend wezen dat in haar totaliteit over het vermogen beschikt om te zorgen dat onze planeet een geschikte en behaaglijke omgeving blijft waarin zich leven kan ontplooien.”

Er is een zeer wezenlijk verschil tussen wat men als levend en levenloos beschouwt in de materiële expressie waarin deze zich aan ons voordoen. Levenloze materie streeft automatisch naar een toestand van zo hoog mogelijke entropie, zeg maar ‘wanorde’, dat wil zeggen zo laag mogelijke energie. Dat is de gunstigste of ‘gemakkelijkste’ toestand waarin de materie zich kan bevinden. Bijvoorbeeld als het leven ons lichaam verlaat,beginnen onze stoffelijke resten zich meteen chemisch te ontbinden, waarbij energie vrijkomt net zo lang tot een aantal chemisch stabiele stoffen overblijven die verder niet van nature worden afgebroken. In praktijk wil dat zeggen dat ons stoffelijk overschot één is geworden met de aarde. Het leven gedraagt zich precies omgekeerd: het leven heeft het vermogen energie aan de trekken en materie te ordenen. Daardoor ontstaat een toestand die zeer ver afwijkt van de stabiele toestandvan levenloze materie. Bomen en mensen tarten het stabiele compromis dat de materie met de zwaartekracht zou willen sluiten: liggende bomen of mensen zijn veel stabieler, maar we kiezen ervoor alles in het werk te stellen om als dunne dingetjes recht overeind te blijven staan.

Men ontdekte dat de atmosferen van Mars en Venus chemisch stabiel zijn, dat wil zeggen in de laagst mogelijke energietoestand verkeren. Kennelijk bestaat er op die planeten geen leven dat waarneembaar invloed uitoefent op de materie. Bij de aarde is het echter heel anders. De atmosfeer van de aarde is chemisch volkomen onstabiel. Er vinden voortdurend op grote schaal chemische reacties plaats en als het leven er zelf niet meer zou zijn en zou ingrijpen op die processen, zou de aarde na verloop van tijd een atmosfeer krijgen die erg lijkt op die van Mars en Venus. Hoewel dit artikel niet is bedoeld als om van een academisch karakter te zijn, lijkt het me toch interessant om ter illustratie een paar getallen te noemen zoals Lovelock die geeft en die verschillen en overeenkomsten aangeven tussen de atmosferen van Mars en de aarde zoals die nu is en zoals de aardatmosfeer zou zijn als het leven ervan zou verdwijnen of er helemaal nooit was geweest. Onze huidige atmosfeer bestaat van nature voor 0.03% uit koolzuurgas (CO2), het gas dat voor het leven op aarde honderd procent onontbeerlijk is, maar dat iedereen kent is als de voornaamste veroorzaker van het zogenaamde broeikaseffect. Op Mars is het percentage CO2 95%, op een levenloze aarde zou het zelfs 98%zijn. Onze atmosfeer bestaat voor 79%uit stikstof, en dat zou op Mars, respectievelijk de levenloze aarde 2,7 resp. 1,9%zijn. Zuurstof komt op Mars slechts in minieme hoeveelheden vrij voor en op een dode aarde zou dat zelfs nog minder zijn. De temperatuur op Mars bedraagt gemiddeld -53 graden Celsius, op Venus +477 graden en op de dode, chemisch stabiele aarde zou dat ca. +290 graden zijn. Nogal benauwd dus alles bij elkaar.

Als we de situatie bekijken waarin de levende aarde zich bevindt, kunnen we nauwelijks concluderen dat het leven zich aan de omstandigheden van de levenloze planeet van voor het begin van de evolutie heeft aangepast. Het ziet er veeleer naar uit dat het leven de aarde naar zijn hand heeft gezet. En wel op ongelooflijk nauwkeurige en gecompliceerde wijze.

Het is bijvoorbeeld wonderbaarlijk dat de gemiddelde temperatuur op aarde – nu ca 13 graden Celsius – gedurende de miljarden jaren dat er al leven op aarde is, binnen tamelijk nauwe marges constant is gebleven. De zogenaamde ijstijden beslaan maar een relatief klein gedeelte van het aardoppervlak en het verschil met de huidige omstandigheden is niet meer dan een paar graden. Dit ondanks het feit dat de uitstraling van de zon aan grote schommelingen onderhevig is geweest. Zou echter het koolzuurgehalte stijgen tot één procent in plaats van de 0,03 procent die het nu is – en 1%is nog haast niets vergeleken met de 98% van een dode aarde – zou de temperatuur op aarde tot het kookpunt stijgen en het zou gauw gedaan zijn met alle leven. Ook hoeft maar weinig te gebeuren om de aarde in een ijsklomp te veranderen. De lucht bevat 21% zuurstof. Zou dit oplopen tot 25%, dan zouden zelfs natgeregende tropische bossen vlamvatten bij blikseminslag en niets zou het vuur meer kunnen stuiten. De rest van de lucht bestaat bijna geheel – 78% – uit stikstof, een gas dat zonder leven nauwelijks vrij in de lucht zou voorkomen, want het zou in de vorm van zouten oplossen in de oceanen. De hoeveelheid zuurstof in de lucht is niet alleen het resultaat van de fotosynthese van planten, maar tevens van een evenwicht met methaan (‘aardgas’), waarvan per jaar ongeveer een miljard ton door levende organismen op aarde wordt geproduceerd. Er zijn een aantal door levende wezens geproduceerde stoffen, zoals ammoniak en methylchloride, die in relatief heel kleine hoeveelheden voorkomen, maar als er maar weinig verandering in zou komen, zou dit ingrijpende zo niet rampzalige gevolgen hebben voor het leven in de vorm zoals die nu op aarde bestaat. Methylchloride, verwant aan de beruchte CFK’s1 uit spuitbussen, die de ozonlaag aantasten, is onontbeerlijk voor de stabiliteit van de stratosferische beschermende ozon. Met teveel ozon zouden we het zonder de onmisbare ultraviolette straling van de zon moeten stellen, met te weinig krijgen we huidkanker en andere ziekten. Methylchloride wordt echter vooral geproduceerd door organismen die leven op de continentale platten, onder het zeeoppervlak. Maar wat weten die organismen zelf van ozon op tientallen kilometers hoogte boven de aarde, dat het leven op land moet beschermen? Op een of andere manier ‘weet’ het leven zich zo te manifesteren dat iedere soort (of individu) kwalitatief en kwantitatief de bijdrage levert die voor het voortbestaan van het geheel noodzakelijk is.

In hoeverre kan de aarde met een levend wezen vergeleken worden? Lovelock stelt dat de atmosfeer niet slechts een biologisch product is, maar eerder een biologische constructie te vergelijken met de vacht die een kat heeft om zijn temperatuur te reguleren. Maar als de aardatmosfeer de vacht is, is de aarde als geheel dan te vergelijken met de kat?

De aarde vertoont in haar functioneren in belangrijke factoren verwantschap met het menselijk of dierlijk organisme. In ons lichaam hebben alle organen, en binnen die organen de cellen, een eigen functie ten dienste van het geheel. Door subtiele evenwichten in de hormoonregulatie via de bloedbaan en ingrijpen van het zintuig­zenuwstelsel worden temperatuur, bloeddruk, bloedsuikergehalte enz. enz. binnen heel nauwkeurige grenzen op peil gehouden, van het eerste moment dat ons leven begon, tot op het moment dat we zullen sterven. Evenwichten worden gehandhaafd door middel van cybernetische processen, dat wil zeggen processen die te vergelijken zijn met de werking van een thermostaat. Een thermostaat is in staat metingen te verrichten en heeft een ‘geheugen’ wat betreft de gewenste stabiele situatie die het moet handhaven. Als het instrument meet dat de temperatuur van de kachel te hoog wordt, schakelt het de kachel uit, waardoor de temperatuur begint te dalen, totdat een bepaald van te voren vastgesteld minimum is bereikt waarbij de kachel weer wordt ingeschakeld. Ons lichaam zowel als de aarde werken in principe op dezelfde manier,zij het dat de situatie veel en veel gecompliceerder is dan bij een eenvoudig instrument als een kachel.

Er zijn andere voorbeelden in de natuur te vinden die lijken in te staan tussen een gewoon samenwerkingsverband en een organisme. Denk bijvoorbeeld aan een termietenstaat. Termieten bouwen grote nesten van zandkorrels en andere bodemmaterialen. In zekere zin kunnen we zo’n nest vergelijken met een organisme. Er is sprake van een complexe taakverdeling en infrastructuur die in zekere zin te vergelijken zijn met orgaanfuncties en bloedbanen. De termieten verrichten hun taken in dienst van een groter geheel, het nest, waarbij een aantal noodzakelijke factoren constant worden gehouden. Het ‘bestuur’ ligt bij de koningin, want wordt deze verwijderd, houdt de staat op te functioneren. Wordt het nest aan de buitenkant beschadigd dan treden onmiddellijk termieten naar voren die het precies naar het oude, nu onzichtbare model herstellen. Op de een of andere manier is de individuele termiet, die op zichzelf niet geacht wordt erg intelligent te zijn, ondergeschikt aan een organisatieplan op een hoger niveau dat meer is dan de som van de individuen. Het zou denkbaar zijn dat aan Gaia een vergelijkbaar principe ten grondslag ligt, hoewel Lovelock zelf dat waarschijnlijk zou ontkennen.

Om onze lichaamsprocessen op gang te houden, is toevoer en afvoer van energie en materie nodig en daartoe nemen we voedsel, lucht en water tot ons en scheiden we dat wat we niet meer nodig hebben weer uit. Planten zijn instaat rechtstreeks energie tot zich te nemen in de vorm van zonne-energie zonder dat dit eerst als chemische energie in de vorm van voedsel gebonden hoeft te worden. De aarde heeft weinig uitwisseling van materie met de ruimte eromheen en het lijkt er niet op dat voeding en uitscheiding van materie een belangrijke rol spelen in de instandhouding van de aarde. Maar de aarde reguleert wel nauwkeurig de energietoevoer van buiten. Zeer selectief worden stralingsfrequenties in de juiste hoeveelheid binnengelaten dan wel tegengehouden. Zou de aarde ook maar eenmaal in haar geschiedenis zijn afgeweken van haar principes wat dit betreft, zou er van het leven, althans in de huidige vorm, niets zijn terechtgekomen.

Toch is het ook niet zo dat de omstandigheden op aarde in alle opzichten van het begin af aan constant zijn gebleven. Er zijn zelfs extreem grote chemische veranderingen in de atmosfeer geweest, anders zouden we nu nog steeds met een aan Mars verwante oeratmosfeer zitten. Het wonderlijke is echter, dat het leven als geheel kennelijk in staat is geweest deze veranderingen in de hand te houden en tegelijkertijd een aantal parameters constant te houden. De grootste chemische ‘ramp’ die zich ooit heeft afgespeeld is ongetwijfeld het ontstaan van zuurstof. Hoewel wij er niet buiten kunnen, is het voor levensvormen die gebaseerd zijn een chemie zonder zuurstof, ongetwijfeld het meest giftige en agressieve goedje dat men zich maar kan denken. Zuurstof is instaat vrijwel alles te vernietigen. Organische moleculen zowel als de meeste anorganische metalen worden erdoor aangetast: men noemt dit proces oxydatie. Het oxydatieproces kan zeer explosief gebeuren. Wanneer een bepaalde energiedrempel wordt overschreden ontstaat brand en dat vernietigt elke vorm van leven in een mum van tijd. Maar als het niet snel kan, dan doet zuurstof langzaam, maar even efficiënt zijn werk. Toen het leven eenmaal de fotosynthese had uitgevonden, waardoor het zelf de zuurstof die voorheen nauwelijks aanwezig was begon te fabriceren, moet het ook hebben geleerd hoe om te gaan met dit dodelijke gif en het leven heeft zuurstof tot zijn beste bondgenoot gemaakt, want de levensprocessen zijn sindsdien ongelofelijk veel efficiënter geworden.

In één opzicht wijkt de aarde sterk af van alle andere levensvormen die we kennen: zij schijnt zich namelijk niet voort te planten. De aarde lijkt geen kinderen te hebben en evenmin ouders. Het moeilijk aan de aarde een geslacht toe te kennen, of ons voor te stellen dat zij een liefdesrelatie zou hebben met een of andere, buitenaardse bol.

Hoe is dit alles tot stand gekomen? De wetenschap gaat er in het algemeen van uit dat leven in eerste instantie ontstond door toevallige chemische processen. Hoe men zich dit voorstelt in het kader van de Gaiatheorie is beschreven in het boek Gaia danst door Elisabet Sahtouris2 waarin een waarderende inleiding van Lovelock opgenomen.

Miljarden jaren geleden was er rondom de vaste en vloeibare aarde een oeratmosfeer die weinig leek op de huidige lucht om ons heen. De heersende opvatting is dat door invloed van bliksem, ultraviolette en andere straling – er was toen nog geen beschermende ozonlaag –aminozuren en andere organische koolstofverbindingen ontstonden die later de bouwstenen zouden zijn van het leven. Op dat moment ontstond er inde rijke maar chaotische oersoep van organische stoffen inzee, een stof die bekend staat als ribonucleïnezuur, ofwel RNA, en later DNA3. Deze stoffen hebben de eigenschap zichzelf te kunnen reproduceren en de aanmaak van andere stoffen, vooral eiwitten, te coderen. Hiermee was de mogelijkheid van reproductie en ordening ontstaan, en dit is in wetenschappelijke zin het ontstaan van leven. De omstandigheden moeten zo zijngeweest dat deze eerste zelfreproducerende moleculen niet meteen weer werden afgebroken door bijvoorbeeld ultraviolette straling van de zon. Men stelt zich voor dat in ondiepe lagunen in de oerzee de juiste omstandigheden hebben kunnen voorkomen. De RNA of DNA moleculen moeten in kleine zakjes, rijk aan vet- en eiwitachtige stoffen hebben gezeten, en aldus ontstonden de allereerste microben. Het DNA van deze microben werd voortdurend bedreigd door de vernietigende ultraviolette straling. En, aldus Elisabet Sahtouris: “één van de eerste uitvindingen die het leven deed, niet lang na die van de voortplanting [was] het herstel van DNA met speciale enzymen;” Ze vervolgt “De piepkleine bolvormige capsules van deze microben maakten langzamerhand plaats voor grotere, veerkrachtiger celwanden en de microben evolueerden tot bacteriën. Door van alles te proberen, leerden ze de voorraden [chemicaliën in het zeewater] te gebruiken om zichzelf aan te maken, om in geval van schade herstelwerkzaamheden aan zichzelf uit te voeren, en om indien nodig de eigen opstelling te veranderen; daarbij werden al hun nieuwe ontdekkingen opgeslagen in hun DNA.”. Omdat bij deze processen afvalstoffen worden geproduceerd die in de omgeving terechtkomen is geen enkel schepsel ooit volkomen onafhankelijk. Alles is deel van een groter geheel waarin het samen moet leven. Samenwerking is daarom een noodzakelijkheid die al in heel vroeg stadium optreedt. Men neemt tegenwoordig aan dat grotere cellen ontstonden uit een samenwerkingsverband van de meest primitieve organismen, zoals bacteriën en blauwwieren, omdat sommige bouwstenen van die grotere cellen daar erg op lijken. Hiermee wijkt de Gaia af van het klassieke darwinisme, dat in eerste instantie uitgaat van individuele competitie als motivatie achter de evolutie.

Sommige bacteriën – de voorlopers van het plantenrijk – vonden de methode van fotosynthese uit waardoor de energie van zonlicht ten nutte gemaakt konden worden aan de opbouw van lichaamsstoffen. Daarmee kwam – zoals gezegd – het dodelijk giftige zuurstof vrij. Maar hoe overleefde het leven die giftige zuurstof? Aangenomen wordt dat veel soorten bacteriën, zo niet de meeste, toen ten onder zijn gegaan. Ik citeer weer een stukje uit het boek van Sahtouris: “Wat moest Gaia doen? Haar levensdans had [door vele verschillende pogingen tot aanpassing] een rijke verscheidenheid aan bacteriën geproduceerd. Nu stierven er vele vroege soorten uit, juist nu ze een nieuwe, betere levenswijze hadden ontdekt. Dit was iets dat Gaia vaker zou tegenkomen: dat nieuwe experimentele levensvormen de hele dans ernstig in gevaar kunnen brengen en dat andere improvisaties nodig kunnen zijn om de zaak weer in balans te brengen. Gaia kon natuurlijk niet bewust experimenteren of over de resultaten nadenken, maar onze evoluerende planeet ontwikkelde (en ontwikkelt nog steeds) een eigen ‘lichaamswijsheiddoor ervaring.’“Aldus Sahtouris. De term lichaamswijsheid wordt gebruikt in analogie met de ‘wijsheid’ (als we dat zo mogen noemen) van bijvoorbeeld ons eigen lichaam om een gebroken been te herstellen en allerlei invloeden van buiten op een juiste wijze op te vangen. Organismen leerden zich afschermen tegen ultraviolet licht, enz. en zo ontstond deze in het DNA vastgelegde lichaamswijsheid van de aarde als geheel.

De tot hiertoe beschreven processen zouden een periode van zo’n twee miljard jaar hebben kunnen beslaan, voordat het leven toe was aan het ontwikkelen van de hogere vormen die we nu kennen. Tot zo ver de wetenschappelijke of semiwetenschappelijke speculaties over hoe Gaia tot stand kwam.

Een aantal essentiële ideeën vindt weerklank in deze Gaiatheorie. Ten eerste dat leven een begrip is dat zich uitstrekt buiten de lichamelijke grenzen van planten, dieren en mensen en de primitieve levensvormen. De atmosfeer behoort bij het leven, zij is er niet slechts de omgeving van. Ten tweede dat alle organismen en vrijwel alle zich buiten die organismen afspelende processen met elkaar samenhangen. Geen enkele atmosferische conditie, geen druppel water of zelfs een steen is hiervan uitgesloten. Materie en leven blijken overal een hechte eenheid en nauw samenwerkingsverband te tonen. Dit lijkt in de materiële wereld een reflectie van het boeddhistische idee dat niets kan ontstaan en bestaan in onafhankelijkheid van andere dingen. Dit boeddhistische idee omvat echter veel meer. Maar dit terzijde. Ten derde dat samenwerking en het dienen van een groter geheel essentieel deel uitmaken van de natuur,anders dan louter individuele competitie.

Twee belangrijke punten van kritiek zijn door wetenschappelijke critici naar voren gebracht. Ten eerste dat dit model van het functioneren van de planeet aarde als een organisme gebaseerd is op een wetenschappelijk ongeoorloofde vergelijking met de mens zelf, dat wil zeggen het model is te antropomorf,te veel vanuit menselijke maatstaven gedacht. Terecht brengt Sahtouris daar tegenin dat de traditionele wetenschap de aarde niet als een organisme maar wel als een mechanisme ziet. En wat is meer vanuit de mens gedacht dan dàt? Mechanismen worden immers altijd door mensen bedacht, gemaakt en in gang gezet met een bepaald doel. Het mechanistische wereldbeeld is,evenals trouwens het darwinistische evolutiebeeld, een kind van zijn tijd.

Het tweede punt van kritiek is dat het lijkt of Lovelock c.s. pleiten voor een doelgerichtheid in de natuur en in de evolutie. Dit idee is wetenschappelijk volkomen taboe. Lovelock haast zich (in de inleiding op het boek van Sahtouris) te verklaren: “Het idee van doelgerichtheid in natuurlijke systemen in natuurlijke systemen is uiteraard een wetenschappelijk taboe, is ketterij. Die ketterij is vermeden in de Gaiatheorie. Volgens deze theorie is de evolutie van de stoffelijke omgeving nauw verweven met de evolutie van organismen in één ondeelbaar proces of gebied. Steeds meer komen we tot de conclusie dat Gaia met haar homeostatisch vermogen, een kenmerk is van dit gebied. Voor de evolutie hoeven we geen beroep meer te doen op ideeën van doelgerichtheid of planning, evenmin als we dat hoeven te doen voor de evolutie van onze eigen lichamen binnen Gaia.” Aldus Lovelock.

Lovelock, Sahtouris, en in het algemeen elke andere westerse wetenschapper, wijzen met kracht de concepten ‘doelgerichtheid’ en ‘inherente wijsheid of intelligentie’ – anders dan een zogenaamde lichaamswijsheid die het automatisch gevolg is van de op eigenschappen van de materie berustende evolutie – af. Deden ze dit niet, dan zouden ze binnen de huidige wetenschappelijke wereld wellicht meteen hun spullen kunnen pakken. Deze frustratie zit er diep in binnen de wetenschap, ongetwijfeld als gevolg van het verwrongen en filosofisch onhoudbare godsbeeld dat het verlopen christendom in de voorafgaande eeuwen propageerde, waarbij alles op principieel voor de mens onbegrijpelijke wijze geschapen werd op een manier die in strijd is met de waarneembare feiten. Toch zijn de werken van Lovelock, Sahtouris en vele andere wetenschappers doorspekt van termen als: ‘uitvindingen die het leven deed’, ‘ de natuur leerde door ervaring’, ‘de natuur experimenteerde’, ‘Gaia kon niet bewust nadenken’,‘lichaamswijsheid’. Het leven lijkt op z’n minst steeds het doel te hebben door in stand te willen blijven. Of is dit geen doel, maar kan het eenvoudig niet anders omdat de materie en de wetten van de natuur nu eenmaal toevallig zo in elkaar zitten? Maar hoe komt het dan dat het leven met al dat geëxperimenteer onder zeer hachelijke omstandigheden nooit een fatale fout heeft gemaakt? Een beetje meer zuurstof, of een beetje hogere of lagere temperatuuren het was allemaal volkomen verkeerd afgelopen. En als leven inderdaad een functie is van de materie, en bewustzijn en intelligentie een functie van de organisatiestructuur van moleculen binnen het zenuwstelsel dat voor het eerst in de geschiedenis van de aarde optrad bij dieren en in het bijzonder bij de mens, hoe komt het dan dat al deze mogelijkheden inherent in de chemische elementen besloten liggen? Een alwetende God-de-schepper te postuleren helpt ons niet verder. In tegendeel, zoiets frustreert ons denken. Het probleem van de wetenschap is, dat men niet kan waarnemen dat de aarde – of in wijdere zin,het zonnestelsel, het universum – een zenuwstelsel of een stel hersens heeft. Waar zou die intelligentie zich moeten bevinden? De westerling is gebonden aan de idee dat intelligentie uitsluitend gekoppeld kan zijn aan het menselijk stoffelijk brein. Ligt het echter niet evenzeer voor de hand om ervan uit te gaan dat intelligentie een fundamentele, alomtegenwoordig feit is in de natuur, net als bijvoorbeeld de zwaartekracht alom geldig wordt verondersteld te zijn tot in de verste uithoeken van het heelal, onveranderd gedurende alle tijden? Dit zou meteen verklaren waarom het universum gezien in het eindeloos grote zowel als in de meest minutieuze manifestatie van leven zo gruwelijk intelligent in elkaar lijkt te zitten. Intelligentie is dan niet iets wat voor het eerst bijde mens (en enigszins bij de dieren) ontstaan is, maar de menselijke intelligentie is er een nog maar heel beperkte zelfbewuste manifestatie van Intelligentie ‘an sich’. Zo beperkt, dat onze knapste ingenieurs nog niet instaat zijn de allereenvoudigste bacterie van de natuur na te maken, laat staan uitvinden. De westerse wetenschapper heeft op deze vragen geen antwoord en schuift ze opzij door middel van zwakke verklaringen. Hij zou echter overtuigd kunnen worden van ideeën omtrent intelligentie en bewustzijn in de natuur, indien men hem een intellectueel bevredigend concept levert betreffende de structuur van deze zaken.

Hier kunnen west en oost, wetenschap en filosofie, uiterlijke en esoterische kennis, elkaar hand te reiken. Indien we werkelijk holistisch willen denken, zoals velen in deze tijd propageren, moeten we de volledige culturele erfenis van de gehele mensheid in ons denken betrekken. Niet alleen de westerse wetenschapper maakt deel uit van Gaia.

Laten we te rade gaan bij (de Griekse) Hermes Trismegistos, ofwel Toth4, de Egyptenaar, en bij de wijsheid van de Indiase adepten. Hermes/Toth stelde het axioma dat de microkosmos en de macrokosmos aan elkaar analoog zijn. In het bijzonder dat, dat de mens al datgene in zich bevat, wat ook de kosmos in zich bevat. Het gaat dan om de grondprincipes waaruit de mens is opgebouwd en natuurlijk niet om zoiets als dat de kosmos twee armen en benen en blauwe of bruine ogen heeft. Analogie kan pas op verantwoorde wijze in het logisch denken worden ingepast indien men daartoe de (esoterische) sleutels heeft. Het toepassen van deze analogie is iets heel anders dan antropomorfisme, waar Lovelock c.s. van beschuldigd zijn. In het geval van antropomorfisme wordt de beperkte visie die we van onszelf lichamelijk, psychologisch of mentaal hebben – geprojecteerd op iets buiten ons. Als wij van biefstuk houden, denken we dat dit ook voor onze hond wel het aller-lekkerste moet zijn. De analogiewet van Hermes geeft aan dat we de fundamentele aspecten van de mens wel degelijk – op zijn minst als hypothese op een groter geheel mogen projecteren. Op grond van die wet mogen we derhalve intelligentie en bewustzijn als fundamentele kosmische principes beschouwen. Andere aspecten van de mens die aldus geëxtrapoleerd mogen worden, zijn verlangen om in een bepaalde richting te gaan en zijn intuïtie dat er zoiets bestaat als waarheid (anders zouden wetenschap en filosofie zinloos zijn, want deze richten zich daarop), alsmede goedheid en schoonheid. Goedheid en schoonheid zijn dan een kwestie van het herkennen van de universele en esthetische wetten waar naar men het leven in kan trachten te richten. In onze materialistische tijd tracht men echter de drang naar ethiek en schoonheid die mensen eigen is onder te brengen in de categorie van dingen die hen beter instaat stellen te concurreren in de strijd om het bestaan.

In ons geval is het van belang het leven zelf als iets universeels te beschouwen dat overal en in alles aanwezig is en dat datgene wat wij leven noemen slechts een van de vormen van manifestatie van het universele leven is. Leven ontstaat dan niet als resultaat van blikseminslag in een chemische oersoep, maar het leven heeft altijd al bestaan en kiest de gegeven omstandigheden om zich in de materie uit te drukken.

Intelligentie en verlangen staan het leven hierbij ten dienste. Laten we eens nagaan wat de Indiase theosofie ons hierover te melden heeft.

De Rigveda, Indiaas oudste geschreven werk, meldt ons dat het universum begon doordat verlangen eerst opkwam in Het. Onder ‘Het’ wordt verstaan het universum in pralaya, de toestand van rust en ontbinding tussen twee perioden van manifestatie. Verlangen tot manifestatie is dus de motor van het leven. Hoe het universum tot stand kwam, vinden we in detail beschreven in de Vishnu Purāṇa, een Indiaas werk van later datum. Ik citeer hieruit: ‘Er was geen dag en geen nacht, noch hemel, noch aarde, duisternis noch licht, niets was er, behalve slechts Eén, het onbegrijpelijke intellect, of dat wat brahman, en geest (purua) en oorspronkelijke materie (pradhana) is.’ Deze twee aspecten worden verbonden en gescheiden door Kāla, de Tijd. ‘Als Tijd is de godheid zonder begin en het einde daarvan is niet bekend.‘ ‘Toen beroerde het allerhoogste brahman, de allerhoogste ziel, de universele ziel, de allerhoogste bestuurder (d.i. Viṣṇu5), nadat het uit eigen wil in materie en geest was binnengegaande veranderbare en onveranderbare beginselen, omdat het seizoen van de schepping was aangebroken, op dezelfde manier als geur onze geest beïnvloedt louter door haar nabijheid … Zo beïnvloedde de Allerhoogste de elementen van schepping.’ (Wilson blz. 11-12).

Hiermee wordt meteen een aantal zeer essentiële zaken aangegeven, die echter door het westerse denken helemaal niet algemeen zijn aanvaard. Ten eerste wordt aangegeven dat het initiatief tot de schepping uitgaat van het allerhoogste beginsel, dat wordt aangeduid als het onbegrijpelijke intellect. Wil (of verlangen) en intellect zijn onvervreemdbare universele aspecten, die voorafgaan aan elk ontstaan van gemanifesteerd leven. Ten tweede wordt aangegeven dat geest en materie in wezen één zijn, of twee aspecten van het universele, die elkaar als twee polen van het zijn nooit in de steek kunnen laten. In de oosterse visie wordt materie dus nooit aan het blinde lot en toeval overgelaten. Elke waarneembare manifestatie van leven is slechts de uiterlijke kant van een geestelijk proces daarachter. Over hoe dit precies gaat, valt nog veel meer te zeggen. Het Viṣṇu Purāaonderscheidt namelijk negen scheppingen, of liever negen stadia van evolutie die geleid hebben tot de wereld zoals die nu is.

In de kosmologie van de hindoes spelen drie zeer fundamentele kwaliteiten een rol in het hele kosmische gebeuren. Deze staan bekend als sattva, rajas en tamas. Sattva is te vertalen als wijsheid of goedheid, rajas door hartstocht, en tamas door traagheid, rust, duisternis, onwetendheid, enz. Het is in relatie tot het evenwicht tussen deze drie kwaliteiten, dat het hele universum tot aanzijn komt.

In de oorspronkelijke materie (pradhana) zijn de drie kwaliteiten in evenwicht. Maar, onder leiding van de allerhoogste ziel, komt hieruit de ongelijke ontwikkeling van die kwaliteiten voort, waardoor het beginsel Mahat of Kosmisch Intellect gevormd wordt ten tijde van de schepping. Mahat betekent letterlijk ‘het grote’. Het is het eerste beginsel van universele intelligentie en bewustzijn, ook wel kosmisch denkvermogen genoemd, dat op een lager niveau en in een later stadium van evolutie het menselijk denkvermogen voortbrengt. We zullen zien dat :mahat in de verdere stadia van evolutie steeds een rol blijft spelen. Mahat kan enerzijds beschouwd worden als een beginsel, maar anderzijds ook als het aggregaat van de goddelijke en spirituele intelligenties van onze kosmos, met een boeddhistische term aangeduid als dhyani chohans. Het is dus door deze schare van intelligente wezens dat alle andere dingen worden voortgebracht. De dhyani chohans komen voor in verschillende klassen en vormen aldus een hiërarchie. Dat is een zeer belangrijk gegeven. Het betekent dat er scheppende intelligenties bestaan in verschillende graden van volmaaktheid. Het gevolg is, dat ook de schepping verschillende graden van volmaaktheid (en onvolmaaktheid) vertoont. Het tot ontstaan komen van mahat, ofwel deze intelligente wezens, wordt – exoterisch – de eerste schepping genoemd, het werk van Brahmā (aldus de Vāyu Purāṇa), het scheppende aspect van Viṣṇu.

De tweede schepping is die van de elementen waaruit alle latere dingen zullen worden opgebouwd. Het de eerste differentiatie van universele ongedifferentieerde substantie. uit mahat komt namelijk ahaṁkara, te vertalen als ‘ik-ben-ikheid’, voort, de eerste notie van afgescheidenheid. De kosmische intelligentie scheidt de ongedifferentieerde substantie in een aantal (5, of 7) ‘rudimentaire elementen’ waaruit de grove elementen – ether, vuur, lucht, water en aarde – voortkomen. Met deze elementen worden niet de stoffelijke elementen zoal water en lucht, enz. bedoeld. Het gehele ‘westerse’ materiebegrip wordt vervat in het element aarde. De andere elementen duiden op de onzichtbareinnerlijke elementen, die de innerlijke constitutie van de mens en de natuur in het algemeen uitmaken. De elementen zijn in het oosterse denken geen levenloze bouwstenen, maar scharen van levende wezens die tezamen de elementen zijn. Dode materie bestaat in werkelijkheid niet: alles wat bestaat is opgebouwd uit leven. Leven niet iets wat op een zeker moment ontstaat, als functie van een RNA- of DNA-molecule, maar leven is er altijd geweest en formeerde op een goed moment zelf het DNA-molecule. Maar zover zijn we nog niet in ons purāṇische scheppingsverhaal.

Dan volgt de derde schepping, genaamd de Indriya-schepping, het ontstaan van de zintuiglijke waarneming, waar we in dit korte bestek niet verder op in zullen gaan. Laten we nu zien hoe het wereld-ei ontstaat. samengevat zegt de Vishnu Purana hier het volgende over:

De elementen, die in het bezit waren van diverse energieën en niet met elkaar in verbinding stonden, konden niet zonder met elkaar gecombineerd te zijn levende wezens voortbrengen. Nadat ze eenmaal met elkaar gecombineerd waren, namen ze door hun wederzijdse associatie, het karakter aan van één massa van complete eenheid, en onder directie van de geest, met instemming van het ongedeelde beginsel, pradhana, van kosmisch intellect, mahat en van de rest, inclusief de grove elementen, vormden ze een , dat zich geleidelijk uitbreidde als een bel op het water. Dit enorme ei, was een uitstekende woonplaats voor Vishnu in de vorm van Brahmā, de schepper. De binnenruimte ervan bestaat uit de bergen en de oceanen daartussen, de planeten en de verdelingen van het uitspansel, de goden, de demonen en de mensheid. Het was aan de buitenkant bekleed door zeven natuurlijke lagen, of door de elementen en ahakara. Vervolgens kwam het beginsel van intelligentie, mahat, en dit geheel tenslotte, was omgeven door pradhana6 Kortom, onder voortdurende leiding van kosmische intelligentie vormden zich het zonnestelsel en de aarde uit de elementen, die, eveneens onder leiding van intelligentie, gedifferentieerd waren uit oorspronkelijke, ongedifferentieerde (onzichtbare) materie. Tot zover de zogenaamde primaire schepping.

Dan volgt de secundaire schepping, die de vierde en volgende scheppingen omvat. Tot dusverre heeft het Viṣṇu Purāṇa een verklaring gegeven van de intelligente totstandkoming van de fundamenten van de kosmos, maar nog niet van de totstandkoming van de primitieve en meer ontwikkelde levensvormen op aarde die daaruit worden opgebouwd en hun mindere of grotere staat van bewustzijn. Deze volgt nu.

Brahmā, [de schepper] in het begin van de cyclus over de schepping mediteerde, verscheen er een schepping die begon met onwetendheid. … De schepping van de schepper die aldus was gedompeld in abstractie, was de onbeweeglijke wereld, die geen intellect of mogelijkheid tot nadenken bezat. Deze schepping, de vierde van de negen, duidt op het ontstaan van het mineralen- en het plantenrijk. Hier lijken we dus te zijn aangeland op dat punt van evolutie dat overeenkomt met wat de westerse wetenschap herkent als het begin van het leven: de overgang van het mineralen naar de eerste levende organismen. Gezien de geweldige intelligentie die leiding gaf aan het proces, is het niet verwonder1ijk dat de natuur zoiets als een DNA-moleculede basale informatiedrager voor elk toekomstig lichamelijk leven, kon uitvinden. Hoewel de eerste DNA-moleculen alleen maar de informatie voor de allersimpelste organismen hoefden te bevatten, had dit DNA de inherente mogelijkheid door zelfmodificatie de informatiedrager te worden voor de meest gecompliceerde organismen die we heden ten dage kennen. Gezien het enorme vermogen van DNA om fatale moeilijkheden te omzeilen, alsmede het vermogen om een groter geheel te dienen – bijvoorbeeld de gehele aarde – boven het directe eigenbelang, lijkt het idee van een geestelijke intelligentie die, zoals het Purāṇa stelt, ‘louter door haar nabijheid, zoals geur onze menselijke gewaarwording beïnvloedt’ helemaal niet zo absurd.

Er lijkt echter op het eerste gezicht iets onlogisch te zitten in het scheppingsverhaal. Hoe is het mogelijk dat dergelijke geweldige intelligente scheppingskrachten wezens scheppen die onwetend zijn en niet kunnen denken? Hieraan ten grondslag ligt het idee van zich cyclisch ontwikkelende bewustzijnen. De evolutie gaat door elkaar steeds opvolgende cyclussen, genaamd kalpa’s, dagen van Brahmā, enz. waarin bewustzijnen op alle niveaus de gelegenheid krijgen zich steeds verder te ontplooien. Elk individueel bewustzijn heeft al een geschiedenis achter zich in vorige cyclussen. Het gaat hier dus om de individuele bewustzijnen, niet om het universele bewustzijn dat hiervoor besproken werd. Hoewel deelhebbend aan het universele bewustzijn en universele intelligentie, kan het individuele bewustzijn dus nog in een heel primitief stadium zijn. Het doel van de evolutie is altijd, in elk natuurrijk en in elk individu, om het bewustzijn zich naar een hoger plan te laten ontwikkelen. De eerste taak van Brahmā, na de elementen te hebben geschapen, is deze te combineren tot de voertuigen voor de meest primitieve organismen. Hiermee is verklaard waarom de aardse organismen, van microben tot mensen, hoewel beperkt in hun individuele bewustzijn, toch lichamen hebben en onbewust taken vervullen die van een veel grotere intelligentie getuigen.

De vijfde en verdere scheppingen doen de dieren en dan de eerst primitieve, dan hoger ontwikkelde mensen ontstaan. WE zullen hier niet verder op ingaan. ((Voor meer hierover zie het artikel ‘Evolutie in het Viṣṇu Purāa’ op deze site.

De natuur toont dat de individuele begeerten en behoeften van individuele bewustzijnen een vormende invloed kunnen hebben op de details van het lichaam waar zijgebruik van maken en dat deze details tot de genetische informatie van het DNA kunnen gaan behoren. Darwin toonde al aan dat veranderde omstandigheden blijvende veranderingen teweeg kunnen brengen in het uiterlijk en het gedrag van soorten. Aan deze veranderingen kunnen zelfs – naar menselijke maatstaven gemeten – gemene ideeën ten grondslag liggen, die men allerminst zou toekennen aan een goddelijke schepping. Zo zijn er bijvoorbeeld vissen die hun huid laten ontdoen van parasieten door kleine schoonmaakvisjes. De vissen herkennen hun schoonmakers en laten hun handelingen met genoegen toe. Maar wat is er gebeurd? Er is een kleine vissoort die helemaal niet de bedoeling heeft zijngrotere gastheer van parasieten te ontdoen, maar er daarentegen op uit is een hap uit het vlees van de gastheer zelf te nemen. Deze ‘gemenerik’ heeft het echter klaargespeeld er precies zo uit te gaan zien als de schoonmaakvisjes om aldus de gastheer ongestoord te kunnen naderen. Alleen een mens zou zoiets kunnen bedenken! Het visje zelf kunnen we er nauwelijks van betichten. Dat weet niet beter, kent geen goed of kwaad en volgt slechts z’n aangeboren instincten. Toch ligt er een begeerte en een die begeerte dienende intelligentie van een moreel laag niveau aan ten grondslag, die bovendien een individuele ontplooiingsvrijheid is gegeven en die op een of andere wijze verbonden is met het wezen van het visje. Dit kan alleen worden verklaard uit een hiërarchie van met elkaar verbonden bewustzijnen en intelligenties. Natuurlijk zal ook ik beschuldigd kunnen worden van antropomorfisme, maar het opvallend dat de structuur van het menselijk wezen in allerlei facetten gereflecteerd lijkt te zijn in de natuur om ons heen.

Als we eenmaal de hiërarchie van goddelijke en geestelijke intelligente wezens in relatie met de ons bekende aardse wezens hebben aanvaard,is het niet moeilijk meer te begrijpen hoe allerlei zaken zo vernuftig geregeld kunnen zijn in de natuur en hoe het mogelijk is dat de zogenaamde lichaamswijsheid waar Elisabet Sahtouris over spreekt en toepast op het lichaam van Gaia ver te boven gaat aan de vermogens van zelfs de meest vernuftige menselijke ingenieur. Dit concept te aanvaarden, zal voor de wetenschap een stimulans zijn de structuur van de intelligentie te gaan bestuderen als onderdeel van de biologie.

Uitgaande van dit model kunnen we, door inzicht in de diepere lagen van ons eigen wezen, gedetailleerde verklaringen vinden voor talloze fenomenen in de natuur, waarmee het Darwinisme en de Gaiatheorie in een voortdurende doodstrijd gewikkeld zijn. Er zijn aspecten van blijkbare intelligentie in de natuur waar deze theorieën absoluut geen raad mee weten. Neem bijvoorbeeld het feit dat duizend-, miljoen- of miljard- of nog veel meervoudige verdunningen van plantenextracten menselijke en dierlijke kwalen kunnen helpen genezen. En wat kan men zeggen over paranormale verschijnselen, die toch tot de onomstotelijk bewezen feiten in de natuur behoren? Een werkelijk universele theorie dient alomvattend te zijn, anders is zij slechts een geïsoleerde illusie. In deze lezing hebben we het alleen maar over intelligentie gehad. Maar er is in de natuur ook nog zoiets als schoonheid, het herkennen door de mens van hogere harmonie, en er is mededogen en onzelfzuchtigheid, wat bijvoorbeeld blijkt uit de overdaad aan vruchten die planten produceren om de dieren van lichaamsbouwstoffen te kunnen voorzien. Er is samenwerking, vreugde, liefde en nog veel meer te zien in de natuur wat allemaal zinloos zou zijn als er geen bewustzijn zou zijn buiten het menselijk en dierlijk brein. Wetenschappelijk onderzoek met deze gedachten als achtergrond kan in de toekomst zonder fundamentele bezwaren verricht gaan worden.

Ik heb in dit verhaal op geen stukken na recht gedaan aan de oosterse en esoterische filosofie. Wanneer men deze in detail bestudeert, blijkt deze een uitgewerkte en universele structuur van kosmische intelligentie en andere hogere kosmische aspecten te beschrijven. En ook dit nog maar een raamwerk, bedoeld om tot werkelijk innerlijk begrip te komen. Het menselijk verdiepen heeft nog een lange weg van evolutie voor zich.

Veel westerlingen zullen geneigd zijn het hele oosterse en esoterische denken als een aardige, maar principieel onbewijsbare theorie te beschouwen,ontsproten uit de fantasie van primitieve volkeren die daar genoeg vrije tijd voor hadden. De oosterling zelf ziet dit echter niet als louter theorie,maar als het product van diep en exact innerlijk schouwen door zieners, waardoor deze mensen in zichzelf het innerlijk van de natuur hebben leren waarnemen.

Nooit in de bekende geschiedenis was de mensheid voorzien van zo’n verfijnd instrumentarium en nooit kende men zo veel details en feiten over de uiterlijke wereld. Het juiste moment lijkt aangebroken deze feiten te toetsen aan de innerlijke wereld. Dit is het ware holistisch samengaan van Oost en West en maakt van Gaia weer een ware godin.

  1. Chloor-Fluor Koolwaterstoffen []
  2. Elisabet Sahtouris: Gaia danst: De weg van chaos naar kosmos. Uitgeverij Kosmos, 1990, ISBN 90 215 1617 9 []
  3. desoxyribonucleïnezuur []
  4. In Egypte de god van wijsheid, wetenschap en schrift; hij noteert ook de daden van de mens na de dood ne schreef alle religieuze boeken van het oude Egypte. In Griekenland vertegenwoordigd door Hermes Trismegistos, de oervader van de Hermetische traditie []
  5. De onderhoudende god van het universum, die steeds weer incarneert op cruciale momenten in de mensheidsgeschiedenis (bijvoorbeeld als Rāma en Kṛṣṇa []
  6. Eerste, ongedifferntieerde kosmische substantie []