Home » 09-De Divina Commedia van Evan Leyshon

« | Contents | »

09-De Divina Commedia van Evan Leyshon

Print Friendly, PDF & Email

Towndrow - DE DIVINA COMMEDIA VAN EVAN LEYSON1

De Divina Commedia van Evan Leyshon

EVAN LEYSHON lag op de rand van de dood, en dat wist hij maar al te goed. Hij was de avond tevoren thuisgekomen op de plek die als zijn woning dienstdeed en hij wist heel goed dat hij zijn laatste borrel gedronken had en dat hij cellen van de politierechtbank niet meer tot last zou zijn. Vervolgens had hij de nacht doorgebracht op de kale planken van de kamer die hem onderdak bood, hoestend, bloedspuwend en worste­lend met de dood. Dat hij dat onderdak überhaupt had, dankte hij aan het feit dat er zelfs voor mensen die het diepst zijn gezonken toch nog zoiets als genade kan bestaan. Eens had hij bijna zijn hospita van de weg naar de hel weten af te wenden; en dat herinnerde ze zich.

Dood, wat was dat eigenlijk? Eens had hij dat wel geweten, dacht hij. Maar nu, wel, waarom zou je je druk maken? Het zou waarschijnlijk op z’n minst wel rust betekenen. Verdomme! Wat moest hij met rust? Hij had een Ziel in zich gedragen –’ eens. Hij had de dood nooit gezocht – zoals iedere dag zo velen als hij dat doen. Hij wilde een kans hebben om verder te worstelen; ja, dat was in zijn diepste wezen wat hij wilde: verder vechten, met niets anders dan de hoop dat hij misschien niet zou sterven – uiteindelijk uitgaan en aan z’n eind komen – op een beschamende manier. Oh, verdomme, verdomme, verdomme, wat een verrotte puinhoop was zijn leven geweest!

Een verdoemde ziel, zou je zeggen, als er tenminste ooit zoiets als een ziel was geweest: menselijkheid teruggebracht tot zoiets als de meest verachtelijke vorm ervan – als het dan toch nog menselijk is. Er zijn nog lagere graden van bestaan – die toch nog de versierselen van verfijnd succes en waardering in de samenleving dragen en die het tot hun vaste bezigheid maken om aldus te worden gewaardeerd – en ook nog aantrekkelijk over te komen. Zo’n verdorven niveau had Evan Leyshon zeker niet bereikt. Hij was een van die lui die in het voorbijgaan door jongetjes op straat wordt gepest en die zo vaak mogelijk ‘wegens openbare dronkenschap’ voor de rechter verschijnen; zo’n kerel met een klein kinnetje die een spijtig ‘arme drommel’ ontlokt aan een toevallig passerende goedhartige leviet.

Hij werd door furiën1 bezocht terwijl hij daar lag, om hem te be­schimpen en te geselen. Weinigen, vermoed ik, zouden een tragedie van Aeschylus2 in statiekledij en van scepter voorzien voorbij zien trekken in die kamer van een bordeel in een achterbuurt. Toch rukten daar de gieren het vlees van de gebonden Pro­methes3 Orestes4 vliedden er over de duistere Ægeeën5 van de gedachte: en ik vraag me af of daar in den hoge geen verheven wezens waren die treurden om de één en er geen Pallas6 met schild en speer werd opgeroepen door de ander.

Mislukking! mislukking! jammerlijke mislukking! sisten de Furiën Waar ben je nou met je verheven ethiek; je vlagen van stralende en tedere dichterlijkheid; je vlammende en idealistische rhetoriek? – Het was waar: er was een tijd geweest dat de mensen zeiden dat hij een beter predikant had kunnen worden dan welke dan ook in de stad; hoewel hij zelfs toen al aan lager wal was geraakt en zijn beste moge­lijkheden op een teleurstelling waren uitgelopen. Had kunnen worden? – in feite al was! In de wijn ligt de waarheid, zeiden de zedenprekers: hoewel half zat klonk wat hij zei aannemelijk alsof hij pleitte voor de zaken waar hij hartstochtelijk in geloofde, en dat waren grote dingen. Het overblijfsel slechts van een verspilde schat, zelfs toen al.

En hoe lang is het geleden, spotten de Furiën, sinds je het grijze huis in Rhesolfen7 verliet met dat kleine versbundeltje in je tas en je wist dat er nog duizend in de lucht om je heen zweefden, wachtend om te worden ontdekt en opgeschreven? Hoe lang is het geleden, jij in de drank verzopen mislukkeling, sinds jij de wereld in trok om zingend van een nieuw licht en van een nieuwe schoonheid te getuigen?

Dertig jaar’, kreunde Evan Leyshon. Op een ellendige manier herinnerde hij zich die schitterende dagen. Toen was de uiterlijke wereld voor hem niets minder dan een transparante helderheid waar de schittering van de geest doorheen blonk. Hij was vertrouwd met onzichtbare morgenstonden en zonsondergangen, en hij had de gave om aan anderen te doen voelen van wat hij zag. Hij had mesnen hoopvolle verwachtingen geschonken: want in zijn werk, hoewel het de onvolkomenheden van de jeugd vertoonde, was iets origineels, iets verrassends. In de gewone voorbijgangers op straat zag hij een prachtige majesteitelijkheid, de halfgoden van weleer gelijk; sommigen hadden een belofte van een nieuwe Shelley8 en een ‘luipaardachtige geest schoon en snel’ in hem gezien.

Maar van die belofte was niets terechtgekomen en de luipaardachtige geest was verdronken; een paar jaar in de stad waren daar voldoende voor geweest. En van toen af was het gestaag bergafwaarts met hem gegaan. Hij had een taak in de wereld te vervullen gehad; en had er niets van terecht gebracht.

Sommige mensen hebben een kroon te dragen waar aan de buitenkant het hele noorderlicht uit te voorschijn straalt maar aan de binnenkant bezet is met doornen die verschrikkelijke wonden toebrengen. Minder vaak is bezetenheid de ‘noodlottige gave’ dan dat visioenen van schoonheid dat zijn. Osiris9 en Typhon10 ontmoeten elkaar niet alleen in dezelfde periode en hetzelfde land, maar ook steeds weer in dezelfde boezem. En zo was het ook met Evan Leyshon. De kroon was al wel begonnen flauw op te blinken; maar de verwonding van de dorens was als maar groter geworden; en dat was inderdaad fataal gebleken. En nu lag een overwinning van Typhon te sterven in een achterbuurtkamer ergens achter de Butestreet bij de haven.

En toch, ook Osiris heeft duizend levens; en soms is het wanhopig moeilijk hem te doden. Je kunt hem begraven zien liggen bij de kruising van de weg; maar passeer deze nooit zonder er verdacht op te zijn dat de bodem zal beven. Of je ziet de steen die over de opening van zijn graf is gerold; en toch kun je er nooit zeker van zijn dat de geluiden die je er daarna uit hoort komen alleen maar het huilen en snuffelen van de hyena’s is. Evan Leyshon wist dat hij lag te sterven en jammer­de ellendig bij dat idee. Het gejammer hoorde bij zijn toestand: het was echter de uitdrukking van de opstandigheid van Osiris ergens diep binnenin: hij werkte door middel van die toestand en behoorde tot de aard ervan. Dertig jaar van achteruitgang; en bijna tien jaar van volslagen verachtelijkheid: het was niet genoeg geweest om Osiris ervan te overtuigen dat hij dood was.

Aldus ging de ochtend voorbij; en ’s middags kwam Kapitein Elias Elias, die een man van God was.

II

Een Keltische zin voor het ongeziene, en wat ze noemen caredig rwydd Cymru – de aangeboren vriendelijkheid die een boer uit Wales eigen is – om te beginnen; een Calvinistische kerk aan de kust bij Cardigan11 om in zijn jonge jaren vorm te hebben gegeven aan de eerstgenoemde eigenschap; en daarna lange nachten op zee om de wacht te houden, overgeleverd aan worstelingen met de geest en de elementen om het geheel tot rijpheid te brengen, en dat had hem gemaakt tot wat hij was. Tien jaar terug had hij de koopvaardij vaarwel gezegd, een huis betrokken in Grangetown en zich gewijd aan, zoals hij het zelf zei, het dienen van de Heer. Dat betekende dat hij de achterbuurten afging op zoek naar de zieken en de stervenden, naar ieder die door hulpeloosheid aan zijn ge­nade was overgeleverd; en hij voorzag hen met de zachtheid van zijn diepe en tedere aard in hun materiële behoeften; en als het risico niet te groot was behandelde hij ze zelf met behulp van zijn zeemans­medicijnkist en zijn oude ervaring als schipper en dokter aan boord van het goede schip de Ovingham uit Cardiff; en dan liet hij de orkaan en het Aceldama12 van zijn vlammende verbeeldingskracht op hen los in bedpreken en gebeden. Vlammende verbeeldingskracht is inderdaad het juiste woord. Want met de honderd stormen die hij had doorstaan bij Kaap Hoorn en elders en even vele en even wilde bekeringsdiensten aan de wal, was er weinig in de geografie van Gehenna13 dat de ouwe niet kende. Hij kende de zee en hij kende de achter­buurten, en hij kende de kliffen en doorgangen tussen Mwnt en Aberporth14, of althans hij had ze gekend; maar de hel kende hij nog veel beter. In zijn geest had hij alle ‘Kaap Hoorns’ in Hades15 omvaren; niet één keer, maar wel een dozijnmaal. De gierende winden en zwarte golven van het poolgebied hadden hem geleerd zich een voorstelling te maken van het geraas van de vlammenstorm van Tophet16, de verpletterende troosteloosheid van de eeuwige verdoemenis; van de vreesaanjagende dalen tussen de golftoppen had hij de verschrikking van de bodemloze put leren kennen. Dante had het niet levendiger kunnen uitbeelden en Milton17 had geen grootser somberheid ten toon kunnen spreiden dan Kapitein Elias Elias als hij in vorm was. O, jij vreemde, schele, bruinbehaarde, teerhartige oude Apostel van de Verdoemenis, ik vraag me af wat voor soort karma jij je zult verwerven voor al die onverdroten welwillendheid en die afschuwelijke wreedheid!

Kapitein Elias had Evan Leyshon al lang geleden als zijn wettige prooi gedoodverfd. Soms had hij de indruk gehad dat de man al zover heen was dat hij al behoorlijk passief was; en innerlijk verheugde hij zich dan uitbundig: weer een ziel die rechtmatig uit de klauwen van Sathan ontrukt kon worden. Maar in het algemeen vocht de arme stakker terug met onberekenbare opwellingen van energie. Osiris voelde zich onbehaaglijk in zijn graf. Maar vanmiddag zag de kapitein meteen dat alle schermutselingen voorbij waren en dat de tijd van de echte veldslag naderde; na de voorbereidselen – dat wil zeggen die welke betrekking hadden op deze wereld, en op de betere natuur van de kapitein.

Hij liet de dichtstbijzijnde dokter komen – een persoonlijke vriend, en hij vernam wat hij al verwacht had: dat Leyshon nog nauwelijks een dag te leven had. Het armenziekenhuis? Dat kwam hem niet erg gele­gen gezien z’n plannen; hijzelf zou alle verantwoordelijkheden daar ter plaatse wel op zich nemen. Wel, wel, het was de moeite in ieder geval niet waard om hem te gaan verhuizen; en er was geen betere verpleger in Cardiff dan de oude Elias – als hij er maar niet van die vervloekte hebbelijkheden op na had gehouden. ‘Wees genadig met de arme drommel, zoals je voor jezelf verwacht, kapitein!’ Zo vertrok Dr. Burnham; en hij voegde er in zichzelf aan toe: ‘Vreemde ouwe kerel – hij is net als al die lui van Wales! ‘

Het was inderdaad de bedoeling van de kapitein om barmhartig te zijn; dat was altijd zo. Dit was duidelijk een geval om met minzaamheid te benaderen, en niet met de verschrikkingen van zijn theologie. Dat was ook altijd zo – altijd vol zachtheid en liefde – als hij aan zijn werk begon. Eerst riep hij de vrouw die in het huis woonde bij zich, en hij betaalde haar royaal om op passen terwijl hij even weg was. Toen vertrok hij per taxi en was binnen een uur terug met zijn eigen veldbed en beddengoed en al wat hij nog meer nodig achtte. Als die huishoudster er niet was geweest had hij Leyshon liever met zich mee naar huis genomen; maar ze was hoekig en hield van stumpers en deed altijd lelijk bij zulke gelegenheden; en hij vond dat het zo het beste was. Met de kundigheid van een getraind ziekenverzorger en de tederheid van een moeder kleedde hij zijn patiënt uit, waste hem en bracht hem naar bed; alles vergezeld van vriendelijke en tedere woorden in twee talen. Toen kwamen zijn bril en zijn grote Bijbel te voorschijn, en hij begon te lezen. Nog steeds waren zijn bedoe­lingen van vriendelijke en tedere aard; hij was vervuld van medelijden. Aldus heeft God de wereld liefgehad, was zijn tekst.

Maar wat hebben goede bedoelingen in te brengen in vergelijking met een langdurige gewoonte en een aangeboren geestesgesteldheid? De hwyl18 van de kleine kerk in Cardigan kreeg hem in zijn greep: de wind stond in zijn zeilen, en dat was een wind van het soort dat om Kaap Hoorn voortjachtte. Met de hemel had hij allang afgedaan; vervolgens daalde hij af in de hel en zwolg daarin en hij deed zijn training goede eer aan. Hij verstond de kunst om met woorden te schilderen, en dat deed hij dan ook. Hij las, en liet de verschrikkingen van alle stadia van dementia de revue passeren; hij bracht Tophet met zijn verschrikkelijke roem het kleine roemloze kamertje binnen. Bevend op de rand van het bewustzijn hoorde, zag en voelde Evan Leyshon het en hij werd met schrik vervuld. De sprakeloze Osiris lag rustig in zijn graf, en Typhon de overwinnaar slingerde en wentelde in de afschuwelijke draaikolk van de woeste somberheid die hem eigen was. Zo ongeveer rond middernacht hield de kapitein even pauze. De berouwvolle zondaar lag daar vóór hem; zijn eigen krachten waren zo’n beetje uitgeput en hij herinnerde zich zijn oorspronkelijke voornemens. Plotseling was hij weer de tedere ziekenverpleger die de patiënt in zijn behoeften voorzag en hij sprak alleen in sussende troostrijke woorden. ‘Maar heb geen vrees, mijn beste jongen! herinner je hoe God liefheeft –’ en ‘een lang etcetera’ … Hij diende hem een dosis kalmeringsmiddelen toe en het gekreun en gewoel hielden op; hij stak een kaars aan en hij zorgde ervoor dat het licht niet direct in de ogen van de patiënt viel; hij maakte zich gereed om de rest van het betoog in stilte te houden, of althans soms in stilte, met de Heer, en om de nacht verder op zijn knieën door te brengen naast zijn zeepkist die als stoel diende. De Heer verhardde weleer het hart van Farao en het zou een wonder zijn als Kapitein Elias Elias dat van de Heer nu niet weker zou maker. Hij koos de taal van Wales, omdat die taal waarschijnlijk het best door de Godheid werd verstaan, en hij ging er met alle macht tegenaan. Een gerucht van zijn strijd moest tot al de gerechtshoven en hiërarchieën van de hemel doordringen … En hij raakte er helemaal door geabsorbeerd. De uren gingen voorbij en ondertussen ging de ziel van Evan Leyshon vredig heen en ging op zijn avonturen uit.

III

Hij liep in een lange rij mensen op een lange en stomvervelende weg met moerassen aan beide kanten, die op geringe afstand verloren gingen in het vage, het onzichtbare misschien – Penarth Road, als je in die streek bekend bent. En tegelijk was het toch ook niet Penarth Road, zag hij, maar de weg die wordt gegaan door de pas overledenen – met wie hij op reis was. Want daar vóór hem maar wel op vele dagreizen afstand en niet zo maar een mijl of drie, maar toch duidelijk zichtbaar verrees de Hemelse Stad, het Nieuwe Jeruzalem … boven op haar berg, met in het midden de karakteristieke alles overheersende kerk van Sint Augustinus als een zittende eend zonder kop. Ze waren al geruime tijd onderweg. Ergens op een zeker moment was het zegenrijke visioen in zicht gekomen; nadat hij onder de spoorbrug was doorgegaan aan het eind van Clive Street waar de kolenwagons keren vermoedde hij; maar hij kon het zich niet met zekerheid herinneren.

Allerlei typen mensen bevonden zich met hem op weg. Een priester van ergens voorin de rij kwam de stoet langs en pikte er de Ieren en hier en daar een buitenlander uit; hij had een nogal autoritaire manier van doen en hij deed een beetje denken aan een sergeant-majoor met zijn rekruten. Dominee Timothy Slimgill, die voorheen deel uit­maakte van de doopsgezinde Baptist Forward Movement, oefende een soortgelijke functie uit ten behoeve van het evangelie in het algemeen; althans dat probeerde hij, want hij miste het gezag en moest zich bedienen van zalverigheid en vermaningen in plaats van de bevelen die de priester uitdeelde. Van ergens achter weerklonk het vertraagde (verre) geluid van tamboerijnen. Evan Leyshon had er weinig belangstelling voor. De gedachte aan zijn verspilde jaren en ziel rustte zwaar op hem; en hij wist dat er zo meteen ter hoogte van Leckwith Hill of ongeveer bij Penarth Dock een verlaten weg kwam die hij in zou slaan.

Ene mevrouw Churchill-Pendleton die hij vroeger ooit had gekend haastte zich van hot naar her en legde een koortsachtige drukdoenerij aan de dag om hem te bekeren tot een of ander Anti-weet-ik-veel doel. Anti wat, daar kon hij niet helemaal achter komen; misschien wel een heleboel dingen tegelijk. Ze stopte hem pamfletten in zijn handen, waarvan ze er heel wat in voorraad had; ze had ze overal onderweg verspreid en ze was van plan daar nog een poosje mee door te gaan. ‘Neem er maar een heel stel,’ zei ze: ‘Ik kan er nog meer laten drukken na aankomst.’ Kennelijk broedde ze op een anti-campagne onder de engelen en had ze ideeën om de hemel te hervormen. Ze corrigeerde zijn uitspraak als hij wat zei, maar de inhoud van wat hij zei scheen langs haar heen te gaan. Later hoorde hij haar luidkeels te keer gaan tegen Dominee Timothy tegen wie ze het hoog opnam en ze vertelde hem dat zijn gezichtspunten wreed en verouderd waren. Er waren twee jonge kolenmijnwerkers die het over het voetballen hadden: en ze wensten werkelijk dat ze het hadden uitgehouden tot na de interlandwedstrijd tegen Engeland. Wethouder Glumph liep zenuwachtig uit te weiden over zijn eigen liefdadigheden die hij vroeger had ondernomen; het lukte hem om Slimgill aan te klam­pen en hield hem een minuut of vijf aan de praat om te proberen een goed woord van hem los te krijgen. Maar de wethouder was van de kerk geweest, en Slimgill scheen hem een beetje vervelend te vinden. Hij bespiedde Leyshon, en ging er vandoor in zijn richting; achteraf mis­schien alleen maar omdat hij zich meer aangetrokken voelde tot de enige zondaar die wellicht tot berouw gebracht kon worden dan tot de recht­vaardige wethouder die (blijkbaar) geen behoefte had aan berouw. ‘Mijn beste vriend,’ zei Dominee Timothy, ‘ben je wel zeker van je bestemming?’ ‘Bepaald wel,’ zei Evan; ‘Ik ga naar de hel.’ Hij sprak hardop, en zag dat zijn woorden enige opschudding teweeg brachten. Sommigen keken om; er floot iemand; en degenen die het dichtst bij hem liepen bewogen zich zo dat er enige afstand werd geschapen. Blijkbaar deelde helemaal niemand zijn verwachtingen. De heer Slimgill echter was zijn vaandel trouw en bleef dichtbij hem. Je zou misschien gedacht hebben dat zijn geestelijke bediening een dag te laat kwam; maar ook hier deed de heersende hartstocht zich gelden tot in de dood – en daarna. Hij scheen te vergeten dat

Zoals de boom valt, zo zal hij liggen

Voor altijd in de eeuwigheid;

en dat deze boom definitief gevallen was. Maar hoe dan ook, Evan Leyshons bloed kookte (als je dat tenminste zo kan zeggen van iemand die geen lichaam meer heeft). De mistroostigheid van zijn nu afgestorven lichaam – de scherpe kantjes ervan – was van hem afgevallen, en hij kon er als een man uitstappen. Hij wist dat er iets in hem was dat niet bij die Hemelse Stad met haar op een eend lijkende kerk daar op de bergen behoorde waar, zo voorspelde hij, conventionele gebruiken en conventionele gewoonten zouden heersen wat betreft kleding, moraal en religie en – verschrikking van alle verschrikkingen! – conventionele Sabbats. Hij wilde niets te doen hebben met het zingen van Halleluja’s. Hij had geprobeerd te zingen van de hemel – voor daar beneden in die hel daar op aarde; hij had gefaald, en op rampzalige manier; maar hij huiverde bij de gedachte dat zijn falen gevolgd zou worden door een gemaakte en zelfvoldane gelukzaligheid. In werkelijkheid was het de vonk die nog in hem gloeide – oprechtheid – die de huivering in hem veroorzaakte. Als de hel werke­lijkheid was, dan was dát de plaats voor hem. Als er geen rechtvaardig­heid bestond, dan zou hij het doen met wat er het meest op leek. Hij zou daarheen gaan waar zwakheid en mislukking worden bestraft en hij zou zijn vervloekte vooruitzichten voor lief nemen. Osiris geloofde dat Typhon daarboven des te beter zou gedijen: op een andere, maar misschien dodelijker manier; en dat zij samen gesust en in slaap gewiegd zouden worden tot een zelfvoldane eenheid en samen een leven zouden leiden als dat van een dikke eierpompoen op een akker. Het doel van Typhon is altijd vrede te bewerkstelligen met Osiris; dat is alles waar hij voor vecht; maar Osiris, hoewel keer op keer overwon­nen, wil nog steeds oorlog.

Iemand achteraan gaf een schreeuw, en er ging een golf van afschuw door de menigte; een man die werd achtervolgd kwam jammerend naderbij en iedereen die rechtschapen was kromp ineen; het hoofd van de man was in afgrijzen gebogen – tot op zijn borst lager dan zijn schouders. Iemand mompelde: ‘In de gevangenis vanmorgen; de moordenaar van Splottland!’ ‘Vervloekt’, zei Evan Leyshon, ‘ze zijn weer bezig geweest met hun gelegaliseerde misdaad.’ Hij drong zich tussen het arme schepsel en zijn achtervolgers; hij legde een beschermende arm om zijn schouders en schold de anderen de huid vol tot ze afdropen. Hier brak de rij, en zij tweeën bleven al­leen achter in de kloof van eenzaamheid. Leyshon praatte tegen het geval naast hem en zei wat z’n hart hem ingaf, wat het ook mocht zijn. Het gevolg was dat degene tot wie hij zich richtte er meer als een men­selijk wezen begon uit te zien; en vreemd genoeg namen ook de krachten van Evan zelf toe. Zo gingen ze verder. Zij kwamen aan bij Leckwith Hill en bij de kruising en de wisselsporen die volstonden met kolenwagons; daar sloegen die twee af en gingen samen hun eigen weg. Terwijl ze afdaalden in de duisternis hoorden ze achter zich de muziek van de uitverkorenen zwakker worden: dan eens een opper­vlakkig Jeruzalem O Gouden Stad – op het gehijg leek het wel van een of ander amechtig onzichtbaar etherisch harmonium; dan drongen flarden van tromgeroffel en bekkens met bijpassende woorden tot hen door en dan weer de jubelende klaagzang of hartverscheurende triomf van O fryniau Caersalem. Tenslotte stierf alles weg terwijl ze verder liepen tussen de kolenbergen en de wagons die daar stonden. De duisternis werd dieper en dieper en was bevolkt met afschuwelijke onmenselijke wezens die daar stonden te zwoegen.

En nu waren vreemd genoeg de rollen van die twee omgedraaid; nu scheen niet Evan Leyshon, maar zijn Metgezel de rol van beschermer te vervullen. ‘Ben je niet bang?’ zei hij. ‘Nee,’ zei Evan; ‘Ik heb vroeger een ziel gehad.’ ‘Vertel daar eens over!’ zei de ander; door de toon waar­op hij dat zei draaide Leyshon zich om en keek naar hem; en hij was ver­baasd over de verandering die had plaatsgegrepen. De man was nu een ge­sluierde figuur, rechtop en hij straalde op een bepaalde manier een groots licht uit, zeer zeker zonder enig teken van menselijke ontheiliging. ‘Vertel erover,’ zei hij; en hij legde zijn hand op Evans arm: en dat wekte bij hem onmiddellijk een stroom van nobele herinneringen en fier stapte hij verder. ‘Laten wij verder gaan,’ zei hij; ‘wij tweeën kunnen misschien de hel overwinnen.’ Degene die naast hem liep was gelijk een aartsengel; maar gesluierd, zodat Evan zijn gezicht niet kon zien.

Ze kwamen bij een enorme poort die voor hen werd geopend en daar doorheen kwamen ze in een ontzagwekkende ruimte waar op hoge en verschrik­kelijke tronen in de schaduw de Rechters van de Doden waren gezeten. Helemaal beneden op een groot leeg vloeroppervlak voor die rechters werd Leyshon geboden stil te staan; maar het leek alsof zijn Metgezel niet werd gezien: niemand behalve Leyshon zelf scheen die te kunnen zien staan. Geen aanklacht behoefde te worden uitgesproken, noch een vonnis; in stilte werd zijn voorbije leven ontvouwd, dag voor dag, in een lange opeenvolging in de duisternis om hem heen.

Het ging voorbij; de grond onder zijn voeten beefde boosaardig en werd opgetild door een vreselijk leven daaronder, het leven van de dood, van verdorvenheid. Alles begon te kraken en te beven als een ijsschots bij hevige dooi; er ontstond een kleine gloeiende barst die zich uitstrekte en steeds breder werd. Er opende zich een scheur met tanden langs de randen, met gedempt geluid, precies voor zijn voeten; en daardoorheen keek hij naar beneden en zag afgronden onder afgronden; waar in de diepe duisternis onheilspellende blauwe vlammen oplaaiden en knetterden en stierven; of plotseling veranderde alles in een cha­otische draaikolk van rood vuur, en even plotseling volgde dan weer de duisternis.

Hij zag een andere barst ontstaan voor zich, die rimpelend op hem af kwam loodrecht op de vorige; deze had toen hij breder werd gloeiende vermiljoenen randen die onder het uitstoten van kleine rookwolkjes afbrokkelden. De barts kwam dichter en dichter bij; en een luid gejammer galmde omhoog uit de grondeloze stinkende diepte, en hij voelde dat zijn hand werd gegrepen door een andere hand … en op dat ogenblik begon de hij te vallen.

IV

Dieper en dieper en dieper; een val zonder einde; door een nacht zo zwart als roet, waarin steeds de blauwe zwavelvlammen wreed oplaaiden. En hij zag verkoolde levende armen die naar hem reikten van mensen die waren gevangen en meegesleurd door de stromingen van de hel; nu verschenen er lanen en nauwe passages waar hij een ogenblik in kon kijken, roodgloeiend en met in het midden ineengekrompen menselijk aandoende vormen; daarna ving hij plotseling een glimp op van een wezen dat achteroverliggend vastgeketend was aan een rotspunt boven de afgronden en die werd belaagd door gevleugelde vlammen met klauwen. Meestentijds was het stil, behalve soms een uitbarsting van een wanhopig en leeg gegil, of een gebrul als van de grauwe zee aan een verlaten zonloos strand.

Terwijl hij viel had hij tijd om na te denken. Als dit werkelijkheid was, zou hij . … Kon hij maar een of ander houvast ergens aan krijgen; kon hij maar bij een van die vormen komen waar hij tussendoor viel: bij God, hij wou dat hij iets voor ze kon doen of tegen ze kon zeggen. Dat soort gedachten groeiden uit zijn eerste verbijstering, en vervol­gens verbazing. Angst of pijn voelde hij niet; maar hij voelde meer en meer de hoge Osirische verlangens van toen hij jong was op aarde. Hij had nog steeds iets goddelijks in zich: al waren het alleen maar woorden. Dat wat hij tevergeefs had willen verkondigen toe hij in leven was, wilde hij nu, ter ere van het goddelijk vuur dat in hem aan begon te wakkeren, luidkeels verkondigen nu hij dood was, ten gunste van de verdoemden in de hel. Wat was het wat hij wilde uitroepen? Zo vallend kon hij het niet zo allemaal op een rijtje krijgen. Maar – ergens bestond er een blauwe hemel, en hij zou dat voortzeggen. De woorden zouden hem wel te binnen schieten; hij voelde dat er een regenboogkleurige wolk van woorden brandde rondom zijn gedachtesfeer. Er waren bergrivieren op aarde, en die zouden gaan stromen door zijn liederen in de hel: hij herinnerde zich de kleine beekjes tussen de blauwe grasklokjes en de varens op Garth Faerdre Mountain; en de verdoemden zouden daarover moeten horen; ze zouden moeten horen over de smetteloos witte vlammen van de sterren. Verdoemd? Pff! dat was een droom. Hij zou nu het sleutelwoord vinden dat door deze nacht van vuur heen zou resoneren en de hel zou verdrijven!

En steeds weer zag hij bij een zwak licht nieuwe werelden verschijnen en weer werelden daaronder: een bergtop; een rotspunt waarop een of ander enorm monster rondkroop met een blik van duisternis: en dan in een oogwenk was hij er voorbij en waren ze verdwenen in de ruimten waar hij zojuist doorheen was gevallen. En er waren zwervende en onheilspellende zonnen, scharlaken als uitgloeiende kool en die zonnen gaven net zo weinig licht als die kool, terwijl ze met rode vlam hun doodstrijd opgaven. En tenslotte het zwakke schijnsel van een middernachtelijke zee beneden; een zee van donker vuur waarover zich schitteringen en strepen bewogen van blauwe en groene vlammen. Schaduwachtige figuren omring­den hem en wierpen hun armen smekend omhoog: het waren er miljoenen en miljoenen, ontdaan van elke gelijkenis met het menselijke, verwoest door tranen. Toen wist hij wiens hand het was die hij vasthield; die van zijn goddelijke metgezel, die in die ijzingwekkende gedaante naar hem toe was gekomen op die weg. ‘Maak ze wakker!’ schreeuwde hij tegen hem; ‘het is allemaal een droom; geef me woorden om ze wakker te schudden!’ ‘Nee,’ zei de ander; ‘jouw plaats is niet hier, maar lager; kom.

Dieper en dieper; en zo verder tot in de rusteloze vuurvloed op de bodem van de hel. Maar ook daar luidden de woorden van zijn Metgezel: ‘Er is er een die wacht op je komst en voordat jij die hebt gewekt uit zijn kwade droom kun je niets doen tegen de hel.’ ‘Ja,’ zei Evan Leyshon, ‘ik zal hem wakker maken, zelfs al kost het me nog meer pijn dan ik op aarde heb gekend.’ ‘Hier is hij,’ zei de ander.

En ze waren in een miserabele achterbuurtkamer, onder de vuurzee op de bodem van de hel. Er stond een afgedropen brandende kaars die grote flakkerende schaduwen wierp op de muren. Een man zat geknield bij een zeepkist; er stond een bed, en daarin iets wat op een dode of stervende man leek. Evan Leyshon keek van de één naar de ander, niet zeker welke van de twee hij moest wekken; en zijn metgezel wilde het hem ook niet vertellen. Toen ging hij naar de knielende man en schudde (aan) zijn arm, althans hij probeerde dat en schreeuwde tegen hem, ‘Wordt wakker! wordt wakker! het is een droom!’

. . . . . . . . . . . . . . . .

Kapitein Elias hief zijn hoofd op en zijn gezicht scheen verlicht door een verraste blik van extase. ‘Verlosser, ik dank U,’ mompelde hij, ‘dat gij uw engel hebt gezonden om mij te bezoeken, en om mij te verzekeren van uw genade, van wiens zoetheid ik tot nu toe nooit heb gedroomd.’

. . . . . . . . . . . . . . . .

Evan Leyshon zuchtte. ‘Hij verroert zich in zijn slaap,’ zei hij; ‘maar hij wil niet wakker worden’.

‘Ga naar de ander,’ zei zijn Metgezel.

Dat deed hij; en terwijl hij zich over het bed boog, fluisterde hij: ‘Wordt wakker, wordt wakker, arme ziel! je moet weer leven; het is niet afgelopen; je moet weer gaan leven, en de overwinning behalen!’

De man in het bed opende zijn ogen; zijn gezicht kwam Evan Leyshon merkwaardig bekend voor. ‘Een nieuwe kans,’ mompelde hij, ‘… een geweldige nieuwe kans … ik moet opnieuw leven. … Natuurlijk … natuurlijk dat had ik vergeten.’ Een blik van alles overtreffende verrukking verscheen op zijn gezicht; hij glimlachte, als iemand die bang was geweest om te sterven wanneer hij ontwaakt en de Engel van de Dood die schoner is dan een sterrennacht over zich heen gebogen ziet, tederder dan menselijk medelijden …

De kamer verdween, en de duisternis en de vlammen van de hel werden ijler en verflauwden; en Evan Leyshon zag, toen hij opkeek, Orion schijnen, en de grote witte vlam van Jupiter hoog in de hemel; en daar het vurige lichtpunt genaamd Aldebaran19, en daar Sirius20 als een grote diamant. En hij hoorde die triomfantelijke hemellichten liederen zingen: zoals toen de sterren van de morgen samen zongen en al de zonen van God het uitriepen van vreugde. De hel galmde met de liederen mee en werd verbrijzeld; men zag het evenbeeld van uiteenjagende mist; en van stortregens van bleke sterrenstelsels; van een brandende berg die lieflijke sterren spuwde en zong voor het vuur. …

V

Hij nam Bute street in westelijke richting; maar hij zweefde door de lucht; en hij was vergezeld van zijn Metgezel. Het scheen dat het zijn verrukking was die hem van de straat omhoog hief: hoog boven de ko­lenwagons; boven de massa’s zich voorthaastende kantoormensen en lanterfantende zeelieden; boven de consulaten en kantoren en pakhuizen, over de hele stad. Beneden zag hij St. Mary street, en High Street; toen het Kasteel met zijn grote vierkante torens, en de rij gebeeld­houwde dieren in de muur. Dan het park, en de rivier; vervolgens Llandaff en de kathedraal; de open velden en de heuvels; en daar de grens van Castell Coch tussen de bomen op zijn heuveltop; en daar de kloof, de Gate of Wales en de hoge brug; en daarginds de berg Garth Faerdre, helemaal gehuld in zijn zilverachtig purperen schoonheid, in een zonlicht zoals het voor zijn levende ogen nooit geschenen had. En daar, boven Garth Faerdre, zag hij, met haar vele torenspitsen en koepels van turkoois en zilver, lapis lazuli en schit­terend kristal, wat hij kende als de hemelse stad. Zo kwamen die twee aan bij de hemelpoort.

Hij verbleef een onmetelijk aantal tijdloze jaren in de hemel. Hij zwierf over groene grasvelden en langs aangename waterpartijen en onder schimmige saffieren bergen waar een gezang weerklonk dat door sterfelijke kelen niet kan worden geëvenaard. Het was een oord vol bloemen waar iedere bloem leefde en de macht bezat om hem vol vreugde tot in zijn ziel te raken; al zijn metgezellen waren even prachtig en tactvol als bloemen. Hun spraak was gezongen poëzie; hun gedachten waren vurig en fijngevoelig en creatief en krachtig als gedichten. De herinnering aan zijn voorbije leven was van hem weggevloeid – behalve, soms, zijn jonge en hoopvolle dagen in de Vale of Neath. Hij herinnerde zich geen vuigheid, geen mislukkingen; niets van de verlokkingen van de zinnen, het gif dat hem had geruïneerd. In die op elkaar gestapelde bergen van sereniteit waren er altijd grotere hoogten te beklimmen: werelden op werelden steeds hoger, van een steeds gracieuzer kleur en van steeds adelijker schoonheid en steeds volmaakter en krachtiger gezang. En toen tenslotte bereikte hij de top boven alle toppen, heel dicht bij de zon. Daarboven zweefde de prinselijke zon met trillende en fonkelende drakenvleugels. En de zon boog zich voorover en fluisterde iets tegen hem; en raakte zijn ogen aan met een staf van blauw turkoois en vervolgens waren alle visioenen in hem in vervulling gegaan; en alle kennis bloeide in een oneindige rust binnenin zijn borst. …

Hij zag de gevleugelde werelden en sterrenstelsels. Hij zag, verspreid over de ver verwijderde ruimten, strijd en gelukzaligheid, en weer strijd en geluk­zaligheid. Hij hoorde het zingen van de koren van zonnen. De heerlijk­heid die door de planisferen trilt baande zich een weg naar buiten door de innerlijkste poorten van zijn wezen. En hij keek naar beneden en zag de continenten en eilanden van deze wereld.

Tenslotte viel zijn oog op een stad aan de kust. Hij zag een lange en groezelige straat, met groepjes rondlummelende zeelieden en ontelbare kantoorklerken die zich her en der heen haastten. Hij kon ieder individueel van buiten en van binnen zien: hun lichamelijke schijn­gestalte en de bewegingen van hun denken en verlangens. In die hele menigte scheen hij iemand te zoeken: maar wie, dat kon hij niet zeggen; maar het was iemand die hem bijna zorgen baarde. Tenslotte vond hij hem, het menselijk wrak dat op ellendige wijze tussen de menigte schuifelde – en nu was het nacht daar beneden in de met elektrische lantaarns verlichte stad. Hij zag de man slingerend in de richting van de haven gaan, alsmaar hoestend en bloed spuwend. En hij zag hem afslaan en door miserabele zijstraten strompelen; en een afschuwelijke achterbuurtkrot binnengaan, om daar te sterven.

Toen ontstond in hem het verlangen om het verleden van die man te kennen en hij zag het en hij kon het op een of andere manier volgen als een stroom terug naar zijn bron. Hij zag dagen waarop de man bergafwaarts ging, maar nog niet helemaal in de goot was terecht­gekomen: als hij de menigte toesprak in the Hayes; hij zag een goddelijk wezen, vol mededogen – de trots van bewuste zielkracht – worstelen om dat leven de baas te worden. Hij zag ook een paar kleine overwin­ningen en hoe hij vele grote nederlagen leed; en hoe hij werd gedwars­boomd en teleurstellingen moest ondergaan en werd teruggedreven en vernederd, totdat hij bijna was verstoken van contact met zijn lichaam en zijn verstand. En toen vroegere dagen: in de velden, tussen de heu­vels, bij een schitterende rivier met watervallen: dagen waarop de wereld buitengewoon lieflijk was, de lucht vervuld van een trilling van hoop: waarop bijna elk uur méér inspiratie bracht. Hij overzag het geheel van dat leven; en het fascineerde hem; en bij elke fase had hij wat te zeggen: ‘Ach, nee! ‘laat hij dat niet doen! … laat hem de andere kant op gaan! … dat is niet de manier; laat hem zó kiezen!’ Hij was er geheel in opgenomen, hij vocht al de slagen van de man die hij gadesloeg en wist dat hijzelf de wijsheid en de kracht bezat om ze te winnen. Hij verlangde er vurig naar om daar beneden in dat lichaam te zijn, om in die geest door te dringen, om dat leven naar een zekere overwinning te leiden.

In de Hemel moet men altijd verder. Stilstand bestaat daar niet.

Hij stond, zo u zich herinnert, op de hoogste top, tenminste de hoogste die zichtbaar was. Hij had de zeven werken van de hemel voltooid, en dat zijn zeven verrassende ongelofelijke aanblikken van vreugde. Zijn metgezel stond naast hem.

‘We moeten verder,’ zei die; ‘we kunnen hier niet voor eeuwig blijven staan.’

‘Natuurlijk,’ zei Evan Leyshon. ‘We moeten naar daar beneden gaan; daar, zie je, naar die wereld daarginds beneden; in de hele ruimte is er niets anders dat ik verlang dan daar te zijn. Het is een nieuw oord, een oord van ontdekkingen, van heldhaftige avonturen en conflicten; en er zijn vreugden die nergens anders gevonden kunnen worden.

We moeten naar die man toegaan – zie je hem niet? – daar! Iedere stap van zijn leven is een stap neerwaarts geweest; hij wist niet hoe hij de strijd moet leveren die in die wereld gevochten moeten worden: net dat atoom van kennis ontbrak hem, of hij was geweest als wij nu zijn; want hij had visie, in het begin, bijna zoals wij die hebben; hij was niet verblind, zoals schijnbaar de meesten. Ik moet naar hem toe; op de één of andere manier is die strijd van hem mijn strijd, en ik moet vechten en winnen; op één of andere manier weet ik, dat die plaats in de hemel, die plicht op mij wacht!’

Kijk verder,’ zei zijn Metgezel; ‘er is nog meer dat je moet zien.’ Hij keek, en volgde de man tot terug in zijn jeugd en zijn kinderjaren een zorgeloos thuis, de toegeeflijkheid van zijn ouders, de eerste misstappen – en zijn geboorte; toen vlogen er wolken voor het gezicht van de aardbol waarnaar hij keek, en alles was in het duister gehuld. Ze dreven voorbij en hij zag een ander land, een andere tijd, en een ander leven; maar hij wist dat het dezelfde individu betrof; hij was er op dezelfde manier in geïnteresseerd. Het was het leven van een man die liederen van goddelijke, zachte schoonheid ten beste gaf: een be­roemd man, die met zijn visie de meest geheime wonderbaarlijkheden van de wereld omvatte; iemand voor wie het magische leven van de sterren en de bossen en de zeestranden kristalhelder was onthuld, werkelijk grote prestaties, niet alleen maar de belofte daaraan! En hij bemerkte in dat leven een zeker gebrek aan onderscheidingsvermogen, een niet in staat zijn om de schoonheid van God te scheiden van de dodelijke verlokking, de ondiepe poel van hartstochtelijke bevrediging van de diepe oceaan van de bevrediging van de ziel. En zo zag hij hem in de val van de harts­tocht worden gelokt totdat de sterren en stranden en de bossen voor hem werden verduisterd en hij meegesleurd werd in de maalstroom van het lagere leven, tot aan de dood die er snel op volgde.

‘Kijk nog verder,’ zei zijn Metgezel.

Hij keek en werd weer die wolken voor de aarde gewaar, en weer werden ze teruggedreven. Toen zag hij nog een ander leven; maar weer herkende hij de man die hij nu begon te zien als een vroegere uitgave als het ware, als diezelfde van de sterren en de zeestranden en die van de ellendige dood in de achter­buurt. Nu was het een leven dat was gewijd aan alle verheven gedachten en heldenmoed: een grote kampioen van het goddelijke; een man van vurige hartstochten die krachtig werden onderdrukt – en grondig; een leven dat zegevierde over de verlokkingen van de zinnen, maar met een zekere trots op zijn deugden en onverdraagzaamheid ten opzichte van menselijke zwakheid; een duidelijke visie op goed en kwaad; een heldhaftige strijd, openlijk en in zichzelf, tegen het kwade. Een groots en schitterend leven; hij huiverde bij het zien ervan. … en dat hem toch ook pijn deed … vanwege die trots, die onverdraagzaamheid, dat gebrek aan medelijden. En toen wist hij waarom de zanger van de sterren en de bossen gevallen was, en waarom die ander was afgezakt om in ellende te sterven in die achterbuurt.

‘Wat is het dat je verlangt?’ zei zijn Metgezel.

‘Wat anders zou ik kunnen verlangen?’ zei hij. ‘Naar daar beneden te gaan en die lijn van levens in goede banen te leiden. Ik weet dat het mijn taak is, mijn avontuur; er is niets anders in deze hele hemel dat ik zou willen doen. Zie: ik ben gewapend; ik heb de kennis. Ik vraag deze gunst van de meester van de zon. Dat wat scheef is moet worden rechtgezet; er zal geen vrede heersen in het heelal totdat deze levens tot een behoorlijke overwinning zijn geleid; en het kan gemakkelijk worden volvoerd; een paar jaren van strijd en lijden – het is niets! De prestatietrots is verdwenen – leed en verval en verwoesting van zijn leven hebben dat uitgebannen; alleen moet nog zijn zwakheid van zinnen verdwijnen – en ik weet hoe die te verslaan – en hij zal een waar krijgsman voor de goden zijn, want hij heeft nu liefde voor de mens als het centrale vuur van zijn wezen. Eén leven, of twee zal voldoende zijn. Ik moet naar daar beneden toe gaan en die zaak aanpakken en doorvoeren. Ik moet, omdat ik er mee te maken heb … omdat het … lieve hemel omdat het mijn eigen leven is!’

. . . . . . . . . . . . . . . .

Het werd ochtend, de zon kwam op boven de lage heuvels van Engeland; boven de Severn Sea; boven de achterbuurt rondom Bute street, zoals overal elders. Een zonnestraal drong de armzalige kamer binnen, en deed Kapitein Elias Elias oprijzen uit zijn geknielde houding en zijn worsteling met de Heer in gebed; het was nu weer tijd om de patiënt te verzorgen. Hij boog zich voorover over het bed, en hij zag een soort gloed, iets dat meer is dan alleen kalmte, op het gezicht van Evan Leyshon.

Een ogenblik opende de stervende man zijn ogen; ze waren helder; de sporen van dierlijkheid waren verdwenen; Typhon was er niet meer; Osiris straalde, – vertrouwen, kalmte, vreugde. Niet voor niets, dacht de kapitein, had de engel van de Heer vannacht de achterbuurtkamer bezocht.

‘Mijn beste’, zei hij, ‘hoe gaat het nu met je, werkelijk diep van binnen?’

Evan Leyshon gaf geen antwoord. Hij was bezig te beseffen dat het leven dat nu was afgelopen één van zijn eigen levens was geweest, dat van de ziel, van de bewoner van de hemel; en toen besefte hij dat deze mislukking, Evan Leyshon, die op die manier lag dood te gaan in die achterbuurt, er ook … één van de schare was – een Ziel – één die afkomstig was van de hoge bergen van goddelijkheid; die keer op keer het leven op aarde was ingegaan om te werken – en te overwinnen – en te lijden. En toen – verbond hij de twee werkelijkheden met elkaar, en nam de last en smart van zijn vreselijke mislukking op zich en hij zag die voor zijn ogen wegsmelten in de wetenschap dat het geen definitief einde was: dat er andere dagen zouden komen, andere kansen; en, bij God! een beter inzicht nu in hoe die te gemoed te treden en ze om te buigen in een goddelijk doel; hoe de tijd tussen geboorte en dood niet meer is dan een dag, en die van dood tot geboorte niet meer dan een nacht; en een volledige overwinning, volledige uitdrukking van de hoogste mogelijkheden in de ziel, het einde en het doel van alles. …

Calon fach,’ zei de kapitein, ‘hoe gaat het nu met je, diep vanbinnen, in je ziel?”

Maar wat voor zin heeft het zich er druk over te maken dat er geen antwoord kwam? Kapitein Elias Elias kon genoeg aflezen aan het gezicht van de dode. Hij ging dadelijk naar huis en haalde zijn wat hij noemde ‘scheepslogboek der heiligheid’ te voorschijn, en schreef op dat ter ere van de Heer er weer een ziel was weggerukt uit de klauwen van Sathan, dat was zeker!

  1. Furiën. De Furiën waren in de klassieke Griekse mythologie afschuwwekkende vrouwelijke monsters  of wraakgodinnen – gewoonlijk drie in aantal – met slangen als hun haren – die mensen die het verkeerd deden op meedogenloze wijze aanpakten. []
  2. Aeschylus (geboren in Eleusis in 525 voor Chr.) is de eerste oud-Griekse tragedieschrijver wiens werken vandaag de dag nog bekend zijn. []
  3. Prometheus betekent in het Grieks letterlijk ‘iemand die voorkennis heeft’ – in tegenstelling tot zijn broer Epimetheus (hij die achteraf kennis verkrijgt, wanneer het te laat is.) Hij stal het vuur [van het denkvermogen en zelfbewustzijn] van de goden en bracht dit aan de mensheid, wat evolutionair een enorme sprong voorwaarts betekende. Als ‘straf’ – dat wil zeggen het noodzakelijke gevolg voor de nu ontwaakte mensheid, die van nu af een hogere zowel als een lagere (dierlijke) natuur bezat – werd Prometheus door de oppergod Zeus aan de berg Kaukasus vastgeketend, waar zijn lever er iedere dag door een arend werd uitgereten en verslonden om vervolgens ‘s nachts steeds weer aan te groeien – totdat hij tenslotte door Hermes ( symbool van Wijsheid) zal worden bevrijd. Ovidius (Publius Ovidius Naso, die leefde van 43 voor tot 17 of 18 na Christus), een van de belangrijkste dichters van het oude Rome, vertelt ons dat na de vloed van Deukalion Zeus aan Prometheus opdracht gaf om een nieuw ras te scheppen uit modder; hij creeerde dit ras naar het evenbeeld van de goden (dat wil zeggen dat dit ras was voorzien van een hoger denkvermogen en inzicht) en deze mensen liepen rechtop, terwijl Epimetheus er alleen in was geslaagd om wezens te scheppen die niet konden denken. Prometheus vertegenwoordigt hier wat in de theosofische literatuur bekend staat als de manasaputras – de zonen van het denkvermogen – die van een hoge, geestelijk-goddelijke afkomst zijn lang nadat ze zelf ooit ‘gewone’ mensen waren geweest. []
  4. Orestes was in de Griekse mythologie en het daarop gebaseerde theater hij verbonden met krankzinnigheid en zuivering. []
  5. De prehistorische beschaving die voorafging aan de historische Hellenistische periode en die bloeide op eilanden en de omringende gebieden van de Egeïsche Zee en Kreta. []
  6. Een reus die de zoon was van de god Uranus en de godin Gaia – hemel en aarde – die (in de Romeinse mythologie) werd gedood en gevild door Athena (de Griekse godin van wijze raad, oorlog, de verdediging van steden, heldhaftig streven, en ook van handwerkkunsten.) In de Aeneas van Virgilius bewijst Pallas dat hij een ware strijder is. []
  7. Resolfen (Resolven) is een dorpje in het graafschap Neath Port Talbot in Wales. []
  8. Shelley,  Percy Bysshe (1792 –1822) was een van de belangrijkste Engelse romatische dichters en wordt door sommigen beshouwd als een van de meeste verfijnde lyrische zowel als epische dichters binnen de Engelse taal. Hij was radical in zijn gedichten zoals ook in zijn politieke en sociale opvattingen. Hij vervulde gedurende zijn korte leven een sleutelrol binnen een nauwe cirkel van visionaire dichters en schrijvers, temidden van onder andere Lord Byron, Leigh Hunt, Thomas Love Peacock en zijn eigen tweede vrouw, Mary Wollstonecraft Shelley (de schijfter van Frankenstein; or, The Modern Prometheus, ofwel Het Monster van Frankenstein). []
  9. Osiris (Egyptisch: As-ar, Us-ar) was een Egyptische god van het leven na de dood, de onderwerld en de doden, maar juister gezegd was hij de god van overgang, opstanding en regeneratie. (Naar Engelse Wikipedia). De Theosophical Glossary (blz. 243) schrijft: “Nadat hij was gedood [door Set] werd Osiris de heerser van de andere wereld (Khenit-Amentet). Zijn dood en wederopstanding weerspiegelen de gebeurtenissn in de inwijdingskamer: in één interpretatie de verheffing of osirificatie van de overleden mens zoals die mystiek wordt afgeschilderd in het Egyptische Dodenboek – zo getiteld, maar eigenlijk het boek van ‘het naar voren reden in het licht’. Cosmologisch gezien is Osiris de Derde, of gemanifesteerde, Logos, die het zaad van alle dingen en wezens in het universum in zich draagt die uit de Logos zullen gaan voortkomen: ‘de zelfbestaande en zelfscheppende god, de eerste manifesterende godheid’. Osiris is als Logos de collectieve eenheid, en wanneer hij raakt gedifferentieerd en gepersonifieerd verandert hij in Typhon, zijn broer, en worden Isis en Nephtys zijn zusters en Horus zijn zoon en zijn andere aspecten [etc.] De vier voornaamste aspecten van Osiris waren – Osiris-Phtah (Licht), het spirituele aspect; Osiris-Horus (het denken), the intellectuele manasische aspect; Osiris-Lunus, het maanaspect, ofwel het psychische (d.w.z. ‘paranormale’ of metafysische – Red.]), astrale aspect; Osiris-Typhon, het demonische of fysieke, materiele en daarmee hartstochtelijk-turbulente aspect. In deze vier aspecten symboliseert hij de tweezijdige ego – de goddelijke en de menselijke, het kosmisch-spirituele en het aardse’.” []
  10. Typhon is het meest angstaanjagende monster van de Griekse mythology. Hij wordt geboren uit Tartarus en Gaia (Aarde). Tartarus, is de naam voor de helse regionen van de oude Griekse mythologie. De term werd oorspronkelijk gebruikt voor de diepste streek van de wereld, de laagste van de twee delen van de onderwereld, waar de goden hun vijanden opsloten. Geleidelijk kwam de term in gebruik voor de hele onderwereld. Als zodanig was Tartaros de tegenpool van Elysium, waar gelukkige zielen na de dood voortleven. In sommige verhalen was Tartaros een van de verpersonifieerde elementen van de wereld, samen met Gaia en anderen.” (Encyclopædia Britannica). Volgens de Griekse dichter Hesiodes (die vermoedelijk, tussen 750 en 650 voor Christus, ten tijde van Homerus) was Typhon een verschikkelijk, buitensporig en wetteloos” wezen en op zijn schouder groeiden honderd slangenkoppen die vuur spogen en allelei akelige geluiden voortbrachten. De uit de Aarde geboren Typhon rebelleerde tegen de goden en wordt door Zeus met een bliksemschicht gedood en begraven onder de vulkaan Etna. Hij vertegenwoordig de noodzakelijke tegenpool van Zeus, zoals duisternis dat is van licht, Set van Osiris, en de nacht voor de dag. De oorspronkelijke betekenis is subliem, want Typhon is in zijn prototypische betekenis de chaos, de ongeorganiseerde baarmoeder of bron van alles wat wordt voortgebracht en die de creatieve energie oproept door er weerstand aan te bieden. Als de mensheid neerdaalt in de materie, verkrijgt deze de macht van de duistere zijde van de natuur en kunnen de namen die met Typhon zij geassocieerd worden toegekend aan de enorme vernietigende krachten die het misbruik van de menselijke wil heeft opgeroepen. In de meer beperkte zin als zijnde verbonden met de aarde was Typhon niet alleen het oorzakelijke bewerker van, maar ook het symbol van alle seismische en vulkanische verschijnselen en ook van meteorologische verschijnselen als wind en storm. []
  11. Cardigan is een stad in het graafschap Ceredigion in Midden-Wales. []
  12. Aceldama is in het Nieuwe Testament de plaats nabij Jerusalem die werd verkregen met de 30 zilverlingen die werden betaald aan Judas voor het veraad van Jezus (volgens Mattheus 27:8; Handelingen 1:19). []
  13. Gehenna, van het Hebreeuws Gehinnom, is ook nu nog een locatie buiten het antieke Jeruzalem, de bijbelse Vallei van (de Zoon van) Hinnom. In de Joods-rabbijnse literatuur en in Christelijke en Islamitische beeldhouwkunst is gehenna de bestemming van de verdorvenen. (naar Engelse Wikipedia). []
  14. Mwnt en Aberporth zijn twee kustplaatjes op loopafstand in het westen van Wales aan de kust van het graafschap Ceredigion. []
  15. Hades (ᾍδης) was de antieke Griekse god van de onderwereld. Later werd de onderwereld zelf ‘Hades’ genoemd. []
  16. Topheth (Ταφεθ) was in de Hebreeuwse bijbel een locatie in Jeruzalem in Gehinnom (Gehenna) waar gelovigen die waren beinvloed door de oude Caanitische godsdienst zich bezighielden met het brengen van mensen- en kinderoffers voor de goden Moloch en Baal door ze levend te verbranden. Tophet werd tot een theologich en poetiesch synonym voor de hel binnen het Christendom. []
  17. Milton, John (1608-1674) was een Engelse dichter, wiens gedichten uitdrukking geven aan zijn diepgevoelde persoonlijke overtuigingen in een tijd van religieuze en politieke onrust, aan een passie voor vrijheid en zelfstandigheid en die schreef over de dringende zaken van zijn tijd. Zijn beroemste gedicht is Paradise Lost (Verloren paradjs) uit 1667. []
  18. Hwyl heeft zowel de betekenis van de kracht, bezieling en woorden­vloed van een predikant als van de wind in de zeilen van een schip. []
  19. Alpha Tauri, reuzenster in het teken Stier. []
  20. Sirius is de helderste ster (in feite een sterrenstelsel in de nachtelijke hemel. – Hier zijn Aldebaran en Sirius – evenals als alle andere hemellichamen – verheven geestelijke wezens: de werkelijkheden achter hun astronomiche verschijningsvormen. []
« | Contents | »