Home » Evolutie in het Viṣṇu Purāṇa (NL)

Evolutie in het Viṣṇu Purāṇa (NL)

Print Friendly, PDF & Email

*****

05.1NL     Evolutie in het Viṣṇu Purāṇa[1]


 

– Rudi Jansma

In H.P. Blavatsky’s Geheime Leer vinden we meer dan 100 directe verwijzingen naar hetViṣṇu Purāṇa, vooral waar ze het heeft over de evolutie van de kosmos en de mens. Purāṇa betekent ‘oud’, vandaar een legende of verhaal uit oude tijden. Traditiegetrouw behandelt een Purāṇa vijf onderscheiden onderwerpen: 1) de schepping van het universum; 2)- de vernietiging en hernieuwing ervan; 3) de genealogie van goden en stamvaders; 4) de regeringsperioden van de manu’s, die de perioden die manvantara’s worden genoemd afbakenen; en 5) de geschiedenis van de zonne‑ en maandynastieën van koningen. Alle achttien Purāṇa’s zijn in versvorm geschreven en in de vorm van een dialoog tussen leraar en leerling. Het Viṣṇu Purāṇa, een buitengewoon moeilijk boek, werd voor het eerst in het westen uitgegeven in de onovertroffen vertaling van H.H. Wilson in vijf delen, voorzien van aantekeningen door FitzEdward Hall. De citaten in dit artikel zijn afkomstig uit die uitgave.

In dit Purāṇa is Viṣṇu de aldoordringer, die in alle dingen aanwezig is, de oorzaak is van alles, uit wie alles voortkomt en tot wie alles terugkeert. Hij is niet alleen de instandhouder van de hindoe‑trimūrti: de schepper Brahmā is een vorm die Viṣṇu aanneemt om de schepping tot stand te brengen, en Viṣṇu kan ook de functie van vernietiger aannemen. Hij is het eeuwige beginsel waarbinnen de niet‑eeuwige cycli van manifestatie of evolutie bestaan. Wanneer we de evolutie beschrijven en bestuderen, dienen we dit eeuwige principe altijd in ons achterhoofd te houden, zodat het ieder idee waar we onze aandacht op richten doordringt. Het Viṣṇu Purāṇa beschrijft het ontvouwen van de kosmos, het ontstaan van de elementen en alles wat daaruit wordt samengesteld – het heelal, de aarde en haar levende wezens – en de evolutie en leiding van de mensheid. Het boek vertelt ons dat het voornaamste beginsel pradhāna is: ongedifferentieerde substantie, oermaterie, de schaduwachtige substantie of ‘sluier’ die vóór of rondom Brahman, het universele zelf, is geplaatst. Pradhāna wordt beschreven als de ondeelbare of ongedifferentieerde oorzaak: ‘In dat beginsel lagen alle dingen besloten in de periode die volgde op de laatste ontbinding van het universum, en voorafgaand aan de schepping.’ Het is zonder geluid, is niet tastbaar, en heeft geen van de andere aspecten die later tot manifestatie komen. Oorspronkelijk ‘waren er dag noch nacht, hemel noch aarde, duisternis noch licht, noch iets anders, behalve slechts het Ene, ondoorgrondelijk voor het intellect, of Dat wat Brahma en Pums (geest) en Pradhāna (materie) is’ (1:21‑4). Vervolgens bracht het allerhoogste dat uit eigen wil materie en geest was binnengegaan de veranderlijke en onveranderlijke beginselen in beroering, omdat het seizoen van de schepping was aangebroken. Op dezelfde wijze als geur louter door haar nabijheid de menselijke geest in beroering brengt, en niet door onmiddellijke inwerking op de geest zelf, zo beïnvloedde het Allerhoogste de elementen van de schepping. (1:27)

Dit is een prachtige manier om te omschrijven hoe dat wat boven de dualiteit van geest en materie staat de oorspronkelijke beginselen binnenging en beïnvloedde. Hier zien we de eerste impuls van de goddelijke wil uit het hart van het zijn. Met deze impuls begint de evolutie. Het Viṣṇu Purāṇa beschrijft vervolgens de zeven of negen ‘scheppingen’ of perioden van evolutie. Oorspronkelijk waren de drie guṇa’s of kwaliteiten – sattva (goedheid), rajas (hartstocht) en tamas (kalmte) – in evenwicht in pradhāna. Uit de ‘ongelijke ontwikkeling’ of manifestatie van deze kwaliteiten komt mahat of kosmisch intellect voort, dat onder invloed van de kwaliteiten drievoudig wordt (1:33‑5). Mahat brengt manas (het denkende beginsel) voort en ahaṁkāra (zelfheid, persoonlijkheid, of het gevoel van ‘ik ben ik’). Volgens de theosofische opvatting is mahat in werkelijkheid het geheel van de goddelijke en spirituele intelligenties van de kosmos, de menigte dhyāni‑chohans. Aldus is de eerste schepping de schepping van mahat of de menigte kosmische intelligenties. De volgende twee scheppingen betreffen de oorsprong van de elementen en de zintuigorganen uit ahaṁkāra, beïnvloed door de drie hoedanigheden. Hier zien we het proces van differentiatie als gevolg van illusie. Buddhi (de geestelijke ziel) als beginsel is in hogere zin ondeelbaar: er is geen sprake van welke afgescheidenheid dan ook. Het kosmische denkvermogen brengt scheidingen aan in afzonderlijke dingen. In het universele zijn is ahaṁkāra het begin van zelf-gewaarzijn van de verschillende dingen als zijnde duidelijk van elkaar gescheiden. Met andere woorden, uit het kosmische denken komt de eerste schaduwachtige omlijning van zelfheid voort. Zuiver (sattva) ahaṁkāra wordt hartstochtelijk (rajas) en tenslotte rudimentair of initieel (tamas); het is de oorsprong van elk bewust bestaan, en ook van alles wat ten onrechte onbewust bestaan wordt genoemd.  De tweede of ‘elementale’ schepping is de eerste differentiatie van universele ongedifferentieerde substantie. Deze brengt de vijf tanmātra’s, ‘rudimentaire elementen’, voort waaruit de ‘grove elementen’ (mahābhūta’s), namelijk aarde, water, lucht, vuur en aether ontstaan. Deze tanmātra’s zijn geluid, gevoel bij aanraking, vorm of het zichtbare, smaak en geur. Geluid brengt aether voort, gevoel vuur, vorm of het zichtbare lucht, smaak water en geur aarde. Dit is de tweede of elementale schepping, die voortkomt uit het beginsel van ahaṁkāra onder invloed van tamas (inertie, duisternis). ____ Dan volgt de derde of indriya‑schepping van de zintuigorganen. Van de tien zintuigorganen (oor, huid, oog, tong, neus, spraakorgaan, handen, voeten, de uitscheidings‑ en voortplantingsorganen) wordt gezegd dat ze het product zijn van ahaṁkāra onder invloed van rajas (hartstocht, verdorvenheid); en de tien godheden die over hen heersen komen voort uit ahaṁkāra onder invloed van sattva (goedheid), evenals het denken, dat het elfde is.

Deze drie scheppingen die samen de primaire schepping worden genoemd, worden voorafgegaan door of komen voort uit buddhi. Dit, zo legt Blavatsky uit, is omdat buddhi noch een afzonderlijke noch een ondeelbare grootheid is, maar deel heeft aan de aard van beide. Op het vlak van illusie is ze een menselijke monade, maar eenmaal bevrijd van de illusie van de drie vormen van egoïsme (ahaṁkāra) en van het aardse denken, is buddhi werkelijk ononderbroken, zowel in tijd als ruimtelijk, omdat ze eeuwig en onsterfelijk is. Blavatsky noemt drie scheppingen die hun oorsprong vinden in buddhi, waarnaar in de Purāṇa’s slechts in bedekte termen wordt verwezen. Zoals het Vāyu Purāṇa zegt: ‘de zes scheppingen die voortkomen uit de reeks waarvan mahat de eerste is, zijn het werk van Brahmā. De drie scheppingen die met buddhi beginnen zijn elementaal’ (1:77n, vertaling van Wilson).

Laten we bekijken hoe het wereldei tot aanzijn komt. Het Viṣṇu Purāṇa verklaart dat, wanneer ether, lucht, licht, water en aarde met elkaar worden gecombineerd, zij ten gevolge van het tot stand komen van wederzijdse verbindingen het karakter aannemen van één massa van volkomen eenheid; en, onder leiding van de geest, met de zwijgende instemming van het ondeelbare beginsel, het intellect en de rest tot en met de grove elementen, vormden ze een ei dat zich langzaam uitbreidde als een luchtbel op het water. ‘Dit enorme ei, o wijze, dat is samengesteld uit de elementen en dat rust op de wateren, was het uitmuntende natuurlijke verblijf van Viṣṇu in de vorm van Brahmā; In dat ei, o brahmaan, bevonden zich de continenten en zeeën en bergen, de planeten en onderverdelingen van het universum, de goden, de demonen en de mensheid. En dit ei was uitwendig bekleed met zeven natuurlijke omhulsels; door water, lucht, vuur, ether en ahaṁkāra, de oorsprong van de elementen, ieder tienmaal de omvang van dat wat het omhulde; vervolgens kwam het beginsel van de intelligentie; en tenslotte werd het geheel omhuld door het ondeelbare beginsel; aldus leek het geheel op een kokosnoot, vanbinnen gevuld met pulp en vanbuiten bedekt met bast en schil.’ (1:38‑40)

De primaire schepping met haar drie stadia wordt gevolgd door de secundaire schepping die de vierde en verdere evolutieperioden omvat. Het Viṣṇu Purāṇa beschrijft de vierde of mukhya‑schepping als ‘beginnend met onwetendheid en bestaande uit duisternis’ (1:69). Brahmā, ondergedompeld in abstractie, schiep ‘de vijfvoudige (onbeweeglijke) wereld, zonder intellect of bespiegelend vermogen, zonder waarneming of gewaarwording, niet in staat tot gevoel of om zich te bewegen’. Deze schepping omvat de vastzittende wezens: het mineralenrijk en de vijf klassen van het plantenrijk.

De vierde schepping in deze wereld begint in feite met de evolutie van de drie elementale of rudimentaire rijken. Volgens Blavatsky gebeurde dit in omgekeerde volgorde ten opzicht van die in de primaire periode, waar de volgorde was: het kosmisch denkvermogen, de rudimentaire elementen en de zinnen. In de tweede schepping zijn de elementale krachten als volgt gerangschikt: (1) de ontstaande krachtcentra (intellectuele en fysische); (2) de rudimentaire beginselen – zenuwkracht, om zo te zeggen; en (3) de bewuste waarneming die ontstaat en die het mahat van de lagere rijken is; deze is in het bijzonder ontwikkeld in de derde orde van elementalen. Deze worden gevolgd door het objectieve mineralenrijk, waarin die bewuste waarneming geheel latent is, om zich pas in de planten weer te ontwikkelen. De mukhya‑‘schepping’ is dus het punt dat ligt tussen de drie lagere en de drie hogere natuurrijken, die de zeven esoterische rijken van de Kosmos en ook van de aarde vertegenwoordigen. (De Geheime Leer 1:498)

Dan volgt de vijfde schepping: ‘Toen Brahmā zag dat de vierde onvolkomen was, ontwierp hij de dierlijke schepping. Het kenmerk van de dieren was duisternis of onwetendheid; ze waren ‘verstoken van kennis, onbeheerst in hun gedrag, en hielden dwaling voor wijsheid; ze waren gevormd door egoïsme en gevoel van eigenwaarde en werkten onder invloed van de achtentwintig soorten onvolmaaktheid (zoals blindheid, doofheid, intellectuele gebreken, enz.), en manifesteerden inwendige gewaarwording en verbonden zich met elkaar (naar hun soort)’ (Viṣṇu Purāṇa 1:71‑2).

Brahmā zag dat ook deze schepping onvolmaakt was en ging over tot de zesde schepping, die vol was van de eigenschap goedheid. De wezens die in deze schepping werden voortgebracht waren begiftigd met plezier en vreugde, innerlijk en uiterlijk onbezwaard, en vanbinnen en vanbuiten lichtgevend. Deze schepping wordt soms als de zesde beschouwd, soms als de derde, en soms wordt deze weggelaten uit de opvolgingsreeks van scheppingen van de secundaire periode omdat zij in feite behoort tot de primaire periode, waarin de schepping van de godheden de derde schepping was. Deze godheden waren, volgens Blavatsky, ‘slechts de oervormen van het eerste ras, de vaders van hun ‘uit het denkvermogen geboren’ nakomelingen met de weke beenderen. Zij brachtende ‘uit zweet geborenen’ voort . . .’ (GL 1:500).

Brahmā vond, hoewel hij verheugd was, zijn creatie toch nog onvolledig, en vervolgde daarom met de zevende, achtste en negende schepping: ‘Daarom, voortgaande met zijn meditaties, ontsprong ten gevolge van zijn onfeilbare doelgerichtheid de schepping van wat genoemd wordt de arvākshrota’s, … Deze zijn vervuld van het licht van kennis [sattva]; maar de kwaliteiten van duisternis [tamas] en verdorvenheid [rajas] overheersen. Daarom worden ze geteisterd door het kwaad, en worden herhaaldelijk aangezet tot handelen. Ze hebben zowel uiterlijke als innerlijke kennis en zijn de instrumenten (voor het bereiken van het doel van de schepping, de bevrijding van de ziel). Deze schepselen waren de mensheid. …

Er is een achtste schepping, genaamd anugraha, die de eigenschappen van zowel goedheid als duisternis bezit. … Maar er is een negende, de kaumāra‑schepping, die zowel primair als secundair is. Dit zijn de negen scheppingen door de grote voorouder van alles, en deze zijn, als primaire en als secundaire scheppingen, de worteloorzaken van de wereld, voortkomend uit de hoogste schepper.’ (Viṣṇu Purāṇa 1:73,75‑8)

De Geheime Leer zegt dat de achtste schepping die hier wordt genoemd helemaal geen schepping is; het is een versluiering [Eng.: blind], want er wordt gedoeld op een zuiver mentaal proces: het waarnemen van de negende schepping die, op haar beurt, een gevolg is waarbij in de secundaire schepping dat tot manifestatie wordt gebracht wat een werkelijke schepping was in de primaire. De achtste schepping is volgens Blavatsky ‘die schepping die we kunnen waarnemen’ – in haar esoterische aspect – en ‘waarmee ons verstand instemt (anugraha), in tegenstelling tot de organische schepping’. De juiste waarneming van onze betrekkingen tot de hele reeks van ‘goden’ en vooral van die tot de kumāra’s – de zogenaamde ‘negende schepping’ – vormt in werkelijkheid een aspect of weerspiegeling van de zesde in ons manvantara . . .’ (GL 1:500).

De negende of kaumāra‑schepping is zowel primair als secundair, zegt het Viṣṇu Purāṇa. De kumāra’s (letterlijk zij die eeuwig jeugdig zijn) ‘zijn de Dhyāni’s die rechtstreeks zijn afgeleid uit het hoogste Beginsel, en die opnieuw verschijnen in de Vaivasvata Manu periode [ons huidige manvantara] om de mensheid vooruit te helpen’ (GL 1:501). Zij kunnen inderdaad een ‘bijzondere’ of extra schepping aanduiden, zegt Blavatsky, omdat zij ‘door zich te incarneren in de onbewuste menselijke schillen van de eerste twee Wortelrassen en een groot deel van het derde Wortelras, om zo te zeggen een nieuw ras scheppen: dat van denkende, zelfbewuste en goddelijke mensen’ (GL 1:501n). Het Viṣṇu Purāṇa voegt eraan toe dat deze wijzen even lang leven als Brahmā en dat ze alleen in de eerste kalpa door hem worden geschapen. Esoterisch beschouwd zijn ze de voorouders van het ware geestelijke zelf in de fysieke mens, niet de voorouders van het model of type van de fysieke vorm. Aldus is de zogenaamde negende schepping van de kumāra’s geen werkelijke schepping, maar de incarnatie van het reeds bestaande hoogste beginsel in de eerste drie wortelrassen. De kumāra’s treden verschillende malen op: als de zesde schepping (die in werkelijkheid de derde is) zijn ze de prototypen van het eerste ras van goddelijke mensen (en niet van de lagere of van de maan afkomstige voorouders van de mens).

Laten we het hele beeld van de evolutie zoals dat in het Viṣṇu Purāṇa wordt gegeven samenvatten. Eerst was er de sluier van Brahman – pradhāna, het ondeelbare beginsel – waarin de drie kwaliteiten van tamas, rajas en sattva in evenwicht waren. Vervolgens wordt die schepping geactiveerd door Brahman via Viṣṇu die de oermaterie en ‑geest binnengaat. Nauwelijks genoemd wordt buddhi of kosmische intelligentie, van waaruit de drie rudimentaire scheppingen hun oorsprong vinden. Dan volgt wat de Purāṇa’s de eerste schepping noemen, die van mahat, kosmisch denkvermogen of kosmische intelligentie, ten gevolge van de ongelijke ontwikkeling van de drie kwaliteiten. Als gevolg van mahat manifesteert zich het gevoel van zelfheid. In combinatie met de drie kwaliteiten die dan niet meer in evenwicht zijn, vindt de drievoudige primaire schepping van Brahmā plaats. De tweede schepping is die van de rudimentaire elementen, waar de grove elementen uit voortkomen; de derde schepping is die van de zintuiglijke waarneming en de godheden die daarover de leiding hebben.

Dan volgt de secundaire schepping – die de vierde tot en met zevende schepping omvat – waarbij de vastzittende en zich verplaatsende wezens, van mineralen en planten via dieren en de prototypen van het eerste menselijke wortelras tot de (huidige) mens tot ontstaan komen. De vierde schepping zelf begint met een drievoudig proces om de drie graden van elementalenrijken te vormen, zich ontvouwend in een volgorde tegengesteld aan die in de primaire periode. Deze drie scheppingen plus de vierde tot en met zevende vormen in totaal zeven scheppingen binnen de secundaire schepping. De zogenaamde achtste en negende schepping zijn geen werkelijke scheppingen, maar verwijzen eigenlijk naar de incarnatie van goddelijke wezens in de vroege wortelrassen van de mensheid.



[1] Uit: SUNRISE, september/oktober 1999 (met correcties)