II. De tweede sleutel – steeds te gebruiken bij de eerste!
De mens, schepper van zijn eigen lot – Het kosmische ritme.
Er bestaat een verhaal, in dichtvorm geschreven door Leigh Hunt, over een man die uit zijn diepe slaap ’s nachts wordt gewekt door de lichtende verschijning van een bovenaards wezen in zijn kamer. De rust en vrede die van de hemelse afgezant uitgaan, zijn helemaal in overeenstemming met de wonderlijke droom die Abou – de naam van de man – zojuist heeft gehad. Terwijl hij ziet dat de bode van God in een gouden boek schrijft, vraagt hij wat zij heeft geboekstaafd. ‘De namen’ antwoordt zij, ‘van degenen die God liefhebben.’ ‘En is de mijne daarbij?’ vraagt Abou wat bezorgd. ‘Nee, dat niet’, zegt de engel zacht en Abou hervat een beetje bedroefd maar met overtuiging: ‘Schrijf dan mijn naam op als van iemand die zijn medemensen liefheeft.’ De hemelbode noteert het en verdwijnt om de volgende nacht opnieuw te verschijnen in een groot bovenaards licht. Ze toont aan Abou in haar gulden boek de namen van hen die door God gezegend waren en zie … Abou’s naam stond bovenaan!
Een eenvoudige maar tot diep nadenken stemmende schildering van het bekende gebod. Men staat er nooit genoeg bij stil, dat door de eeuwen heen de grootste van de groten, godsdienststichters, wijzen en zieners, liefde en mededogen van mens tot mens, evenals voor al wat leeft, als de grondslag verkondigd hebben voor de ‘redding’ van de enkeling en de gemeenschap.
Deze voorwaarde om te stijgen op de ladder van de geestelijke, de ware spirituele evolutie: liefde en compassie voor al wat leeft, kunnen wij vinden in alle oude godsdiensten en filosofieën. De wijzen moeten daarom bekend geweest zijn met de heel bijzondere structuur van dit heelal waarin wij leven en waarvan wij een onafscheidelijk deel zijn en die de verkondiging van de wet van mededogen en liefde als een redding, dat wil zeggen, een bevrijding noodzakelijk maakte.
Het woord van Paulus: ‘Want wat de mens zaait, dat zal hij ook oogsten,’ was vóór hem al op velerlei wijzen en in vele talen gepredikt.
Het loont de moeite in dit opzicht een vergelijkende studie te maken van de zedenleer van de godsdiensten. ‘Dat weten we allemaal wel,’ zeg je misschien, ‘dat hebben we al zo vaak gehoord, maar het leven heeft ons door de naakte feiten bitter gemaakt en het geeft ons geen nieuwe visie.’
Welnu, laten we aannemen, dat je de eerste ‘magische sleutel’ hebt omgedraaid en, al is het maar even, de voorhof van de geestelijke Tempel hebt aanschouwd, en ongetwijfeld kracht put uit deze waarneming. Dan zal je, net zoals Wordsworth, gevoeld hebben, dat dit grenzeloze heelal een spirituele achtergrond moet hebben, die onveranderlijk is, waarin wij echter alleen kunnen doordringen, ‘als een levende ziel’ en ‘beheerst door harmonie.’ Dat deze achtergrond de oorzaak en oorsprong is van al wat leeft, voelt en denkt, van al wat vorm en gestalte heeft, en dat die veelheid van vormen en gestalten een gemeenschappelijk basis, eenheid moet hebben als uitgangspunt in die onzichtbare achtergrond. Een onzichtbare gedachte in de mens, de microkosmos, gaat aan de manifestatie van zijn zichtbare handelingen en werken vooraf, en in diezelfde geest is het op oneindig grotere schaal in de macrokosmos. De eeuwige wisseling van de uiterlijke dingen is aldus een māyā, een begoocheling, die verdriet en melancholie brengt als wij niets anders kunnen zien dan de uiterlijke wereld. Maar, zien we er doorheen, zoals de dichter, dan stijgen we onmiddellijk boven de vormen uit en dringen door in die mystieke achtergrond van het zijn, zelfs meer dan dat, we voelen onuitsprekelijke blijheid bij de wisseling en wijziging van het uiterlijke, omdat we ‘inzicht hebben in het diepste wezen van de dingen,’ omdat we de groei, de evolutie zien die alleen kan komen door verandering van vormen. De knop moet sterven als knop, om de wondere kleuren en geuren van de bloem te kunnen geven; het kind moet verdwijnen als kind, om te kunnen worden tot het volledige bewustzijn en de kracht van de volwassen mens.
Welnu, het heelal om ons heen, de zonnestelsels en melkwegen in de onmetelijke ruimten laten ons zien, dat daar orde, harmonie, regelmaat en wet heersen; we voelen ons ten aanzien hiervan zeker en veilig. Nooit hoeven we te twijfelen aan de terugkeer van de lente, terwijl die langer dan anders kan wegblijven, en nooit twijfelen we er aan of op een zekere dag de zon wel zal opkomen. De wetenschap geeft ons hierbij geweldige bewijzen van de regelmaat en wetten, van harmonie en schoonheid die ons met stille en diepe eerbied de sterrenhemel doet observeren.
Daarom trekken wij de eenvoudige conclusie dat als in het menselijke leven van de enkeling en van volken, niet de harmonie en schoonheid van het ons omringende universum waargenomen wordt, wij nagelaten hebben ons leven, d.i. onze levensfilosofie, onze levensmotieven op dezelfde basis te grondvesten als waarop dit universum is gebouwd!
Wie heeft ons gezegd dat wij speelbal zijn op de wisselende golven van het bestaan, dat er een noodlot bestond? Wie verkondigde dat wij onderworpen zouden zijn aan de genade van een buitenkosmische godheid, of dat wij in zonde geboren waren? Nooit zijn deze nu verouderde dogma’s onderwezen door de grote godsdienststichters en leraren van de mensheid! Of je nu je de leer van Christus bestudeert, van Lao-Tse, van Boeddha of andere verlichte wezens, je zult steeds dezelfde waarheid over het vermogen tot zelfgeleide evolutie vinden.
De eerste sleutel gaf ons toegang tot een gebied waar we de grootsheid en de bezieling hebben gezien van het eeuwig kosmische ritme, de rusteloze verandering op de uiterlijke gebieden, maar ook de innige vrede en opwaartse evolutie op de innerlijke gebieden. Dit brengt ons tot de tweede sleutel, die voor het volledige gebruik van de eerste noodzakelijk is. We hebben begrepen dat op dit kosmische ritme, allerlei wezens komen en gaan; niet alleen mensen en lagere rijken, maar al wat is. Ja, dat in de uitgestrektheid van ruimte en tijd, zonnestelsels en heelallen geboren worden en sterven, waarbij alles onderling is verbonden en verstrengeld.
De slotsom is: onze enige ‘redding’, d.i. bevrijding, dat wil zeggen jouw en mijn geluk en dat van alles waarmee wij verbonden zijn, kan alleen dan komen, als wij deze ritmische beweging van de kosmos begrijpen en ermee samenwerken. Medewerking betekent opgenomen worden in dit grootse ritme, het betekent kosmisch worden in denken en doen, het gebruiken van de tweede sleutel. Kan jij op den duur tegen de kosmos vechten, kan een onderdeel zich verzetten tegen het geheel in zijn onwrikbare en grootse bewegingen en doeleinden? De tijd komt dat de enkeling en de hele mensheid de waarheid hiervan bewust wordt.
Wat wij de wet van oorzaak en gevolg noemen (karma), is gebaseerd op de aard van het universum zoals wij dit omschreven. Deze zelfde geaardheid is het, die de geheimzinnige stuwkracht in de natuur brengt om steeds de verbroken harmonie, d.i. het ritme, te herstellen. Als dit ritme door ons denken, voelen of handelen verbroken werd, hetzij in dit of in vorige levens op aarde, en het herstel van de daaruit voortvloeiende disharmonie begint – een herstel dat ons soms pijn doet – dan is het onjuist om daarin een ‘straf’ te zien. Het was dikwijls onze onwetendheid ten aanzien van de structuur van het heelal, die ons het ritme heeft laten verbreken en door het herstel van de harmonie worden we herinnerd aan die structuur en leren we om ons er naar richten.
Beschuldigen wij het kleine onschuldige kind als het in onwetendheid de wetten van de natuur overtreedt? Zouden wij de wet van de zwaartekracht beschuldigen als de mens er een verkeerd gebruik van maakt – een kracht die noch goed, noch kwaad is, maar een van de uitingen van de werking van de natuur? Dit voert ons onmiddellijk naar een heel andere dan deze beschouwing van goed en kwaad en tot de slotsom, dat goed en kwaad per se in de natuur niet bestaan, maar dat alles in het gebruik van de krachten van de natuur besloten ligt, met de daaraan verbonden gevolgen…
Het volledige gebruik van deze tweede sleutel, d.i. de bewustwording van deze geaardheid van het heelal, ligt bij de mens zelf. Hij is een kosmos in het klein, samengesteld uit een bijna oneindig aantal levenscentra en bewustzijnscentra – atomen, moleculen, cellen, organen, enz., onder de beheersing van het hoger individueel bewustzijn van de mens dat dit alles doordringt, verenigt en richting geeft. Zo is de grote kosmos, de macrokosmos, eveneens een organisme, samengesteld uit ontelbare kleinere organismen, met grote verscheidenheid van graden van bewustzijn, onder de beheersing van één universeel bewustzijn. Welke namen men daaraan ook geeft, ze voeren alle naar hetzelfde idee.
Het voortdurend herstel van verbroken ritme sluit in dat de dynamisch opgewekte krachten door denken, voelen en handelen, altijd terugrimpelen naar de bron waaruit deze krachten voortkwamen. Als de landman tarwe zaait, oogst hij tarwe op dezelfde plaats waar hij zaaide…
Waarom aanvaarden wij de wet, die wij op het uiterlijk gebied zo eenvoudig vinden niet ook op de innerlijke, de psychische en geestelijke gebieden? Iedere gedachte en ieder gevoel beïnvloedt, in overeenstemming met de daaraan gepaard gaande energie, alle andere wezens. Zij zullen reageren en de kracht laten terugvloeien.
Deze terugrimpeling kan zich uitstrekken over vele levens of incarnaties, maar het feit, dat wij de oorzaak niet onmiddellijk kunnen waarnemen, mag ons niet verleiden tot de conclusie dat deze er niet was.
Werk dus mee met dit wondere ritme van het heelal; je zal merken dat je daardoor daadwerkelijk de schepper van je eigen lot bent (zie de derde sleutel), zoals je ook je lot in het verleden, in vroegere levens maakte door je denken en handelen, resp. door jouw al of niet meewerken met het kosmische ritme. Kijk wat een visie deze gedachte geeft: nooit een onherstelbaar iets, nooit een hopeloos afgesloten einde of verlies, maar altijd weer de mogelijkheid tot opnieuw proberen en slagen; want gevolgen worden omgezet tot oorzaken die sterk maken voor de toekomst. Pijn en verdriet worden dan gezien als de donkere wolken die het land vruchtbaar maken, terwijl ze reinigen en schoonheid brengen.
Dit ‘innerlijk wezen’ van het heelal was bekend aan de Leraren van de mensheid; daarom legden zij zoveel nadruk op de zedenleer, op de wetten van liefde en compassie, waardoor vanzelf medewerking met het ritmisch bewegen van de kosmos ontstaat. Juist doordat de geestelijke achtergrond van die kosmos liefde en mededogen is. Daarom gaven deze grote wijzen steeds de indruk van verheven kalmte en beheersing, van macht en majesteit. Ze hadden hun leven gebaseerd op het ritme van de kosmos. Zoals kunstenaars in hun hoogste extase ons ditzelfde feit meedelen in hun muziek (de meest spirituele van alle kunsten), ons de harmonieën der sferen brengen, heffen zij ons op en leiden ons naar het harteleven van het heelal.
Architectuur, schilder- en beeldhouwkunst brengen ons hetzelfde naar de mate van hun vertolking van de innerlijke gesteldheid van de kosmos.
Wij ontdekken bijzondere dingen: de natuur geeft en geeft, zij vraagt nooit terug, de bloemen geven haar kleuren en geuren, de zon verspreidt warmte en licht over alles. En de mens…? Hij leert dat net zoveel als hij zichzelf verliest, hij zichzelf zal vinden! Hij ervaart dat hij een goddelijke symfonie van Beethoven, net zomin als je het zonlicht voor zichzelf kan houden. Om het te behouden deel je het met de ander. Waar we werkelijk van houden met een heel onpersoonlijke liefde, bewaren we niet voor ons beperkte zelf, maar verheffen we, zodat het gedeeld wordt met alles wat leeft. Men kan dan nooit ‘verliezen’, net zomin als de kosmos zijn krachten kan verliezen.
De krachten van liefde en haat worden dan op de juiste wijze gezien; de mens ervaart dat hij zich in de meest letterlijke zin vereenzelvigt met wat hij liefheeft, maar ook met wat hij haat (zie de derde sleutel). Als hij daadwerkelijk leert dat hij wordt wat hij liefheeft of haat, laat hij de haat als een kracht, ingaande tegen het eeuwige ritme, vallen, en gaat zich richten op schoonheid en symmetrie. De natuurkrachten begrijpend, zal hij inzicht krijgen in Goethe’s woorden wanneer Mephistopheles zegt: ‘Ik ben een deel van die kracht die steeds het goede wil, terwijl ik naar het kwade neig’, want hij leert de lagere delen van zijn eigen tweevoudigheid bespelen als de machthebber door ze te gebruiken als middelen,
als instrumenten. Met Goethe heeft hij geleerd dat wij ‘tenslotte afhangen van de schepselen die wij zelf tot leven riepen’.
Groots is de visie die de mens krijgt als hij beseft dat hij in waarheid door de geaardheid van het heelal de schepper en herschepper is van zijn eigen lot, nu en in de toekomst. Hij wordt de speler op het schouwtoneel van het leven; zijn medepelgrims helpt hij met mededogen, want hij weet dat zij slechts andere delen van het zelf zijn, en dat hun pijn en verdriet slechts veroorzaakt worden doordat zij nog onwetend waren van de innerlijke structuur van de kosmos.
Van het stadium van Faust in deel I gaat de mens op deze manier naar het stadium beschreven in deel II. Van een Hamlet wordt hij een Prospero. Eén wonderlijk geheim leert hij vooral; door steeds anderen te beschermen, meer aan anderen te denken dan aan zichzelf, ja zichzelf te vergeten, wordt hij zelf beschermd – wordt hij behoed, wordt hij gered. Hij wordt een bewust deel van het grote geheel.
Probeer deze sleutel zeven weken lang en kijk dan wat er gebeurt. Je moet wel zelf beginnen om hem om te draaien – niemand anders kan het voor je doen. Maar de tijd komt, dat de wetenschap, vollediger dan nu, het bestaan van deze sleutel bewijst en dat godsdienst en wijsbegeerte hun leringen voor individu en gemeenschap hier op zullen baseren.
O, het mededogen dat dan in de wereld zal heersen!
………………………………… Want ik heb geleerd,
De natuur te zien, niet meer als in het uur
van de gedachteloze jeugd, maar dikwijls te vernemen
die stille, droeve muziek van de mensheid,
die ruw, noch pijnlijk, voldoende macht heeft
om te lout’ren en bedwingen. En ik heb gevoeld
een tegenwoordigheid, die door verheven denken
een vreugde brengt, een diep bewustzijn
van iets, dat zich oneindig verder strekt,
een iets dat woont in het licht van ondergaande zonnen,
de blauwe lucht, en in de ziel van mensen:
een ritme en een geest,
die alle denkende wezens en de dingen van de gedachte
stuwen en het Al doortrilt.
– Wordsworth
De gemeenschappelijke oorsprong van de mens.
Soms kan een kleine tekening onze voorstelling belevendigen en ons intuïtieve gedachten brengen. Laten we aannemen dat we zelf één van de vele stralen zijn (A, B, of C; je kunt er net zoveel stralen bij denken als je wilt) in de cirkel van de oneindigheid. Je moet je indenken dat de omtrek van de cirkel een voorstelling is van het grenzeloze met in het midden daarvan het ‘puntloze punt’ van de geest. Alle stralen komen uit dit middelpunt. Maar geen een neemt in tijd en ruimte precies dezelfde plaats in als zijn ‘broederstraal’, terwijl het punt van oorsprong voor alle hetzelfde is.
Op het moment dat er nu een straal geprojecteerd wordt, heeft differentiatie plaats, dat wil dus zeggen, dat het pad van straal A verschillend is van het pad van straal B of C, en schijnbaar afgescheiden wordt en verschillen vertoont. Deze afgescheidenheid wordt echter alleen veroorzaakt omdat wij ons stellen op het standpunt van het uiterlijke verschijnen, vanuit de illusie van de voertuiglijke aspecten, d.i. van het omtrek-standpunt uit, in plaats van het centrum uit. In wezen echter blijven de stralen wat hun oorsprong betreft, in het middelpunt! Dat wil zeggen, dat de mensen in hun hogere geestelijke elementen voortkomen uit een en dezelfde goddelijke bron, de onzichtbare achtergrond van het levende heelal; inderdaad: ‘kinderen van één Vader!’
Breidt nu de voorstelling eens uit. In de grenzeloze cirkel van de oneindigheid, van het eeuwig verschijnen en verdwijnen van de kosmische gedaanten, kan je zo’n omtrek van de cirkel op iedere plek van het heelal indenken. Hoe dichter je nu deze omtrek stelt bij het middelpunt, hoe dichter de stralen zijn en hoe meer identiek wat ruimte en tijd betreft. Des te beter zal iedere straal dan zijn eenheid beseffen me zijn ‘broederstraal’ en zich bewust worden van de gemeenschap-pelijke geestelijk-goddelijke oorsprong.
Hoe verder echter de omtrek ligt van de bron, des te langer de stralen en des te meer verschillend in hun uiteinden! Daardoor komt de illusie, dat zij niet identiek zijn: de ‘grote mâyâ der afgescheidenheid’.
DAAR GING EEN MENS VOORBIJ.
Daar ging langs woelig levenspad,
als reizend uit verre oorden,
een mens mij stil voorbij
al waren er geen woorden
zijn hele wezen moe en mat
scheen welbekend aan mij.
Zijn blik, alsof ’t herinn’ring was,
sprak van een grimmig haatgevoel…
’t wekte een diep mededogen
te midden van het stadsgewoel
was het alsof ik afschuw las
een mens door mens bedrogen.
Tot plots ik door zijn schamel kleed
wat dieper in zijn ziele blik
een naamloos lijden schouw
een pelgrim, zwoegend, zoals ik
een godenzoon die eeuwen streed
in wie ‘k mezelf aanschouw.
Daar ging langs woelig levenspad,
als reizend uit verre oorden
een mens mij stil voorbij
al waren er geen woorden
zijn hele wezen, moe en mat
werd gans onthuld aan mij.
-•-
Help de Natuur, werk met haar mee en de Natuur zal u als één van haar scheppers beschouwen en zich voor u buigen. De portalen van haar geheime kamers zal zij wijd voor u openen en aan uw blik de schatten tonen die in de diepste diepten van haar reine maagdelijke boezem zijn verborgen. Door de hand van de stof (materie) niet bezoedeld, toont zij haar schatten slechts aan het oog van de geest – het nooit gesloten oog, het oog waarvoor geen sluier is in haar gebieden. Dan zal zij u de middelen en de weg tonen, de eerste poort, de tweede en de derde, tot de zevende toe. En alsdan de eindpaal, waarachter in het zonlicht van de geest badend, onvermelde heerlijkheden liggen, nimmer aanschouwd dan door het zielenoog.
– De stem van de stilte.